Achttiende-eeuwer temde de bliksem
Angstaanjagend zijn ze: onweer, donder en bliksem. Kerken branden af, kruittorens exploderen en schepen zinken bij een blikseminslag. Spreekt de almachtige God dan? Of gaat het vooral om een natuurverschijnsel dat de mens kan temmen?
„Hoe vreeslyk loeit en kraakt en dreunt de donderslag. ’t Is of ’t een voorspel was van ’s waerelds jongsten dag”, dicht Pieter Boddaert in 1726. Donder en bliksem zijn voor de gereformeerde vaderen net als andere verwoestende natuurverschijnselen blijken van Gods toorn en van de komende oordeelsdag.
„In de logica van de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw was het hemelvuur vooral Gods wapen”, licht dr. Jan Wim Buisman toe in zijn huiskamer aan de rand van het Utrechtse Vleuten. „Wie niet naar Gods Woord luisterde, noodzaakte de Almachtige rechtstreeks vanuit het boek der natuur te spreken door Zijn straffende hand in het onweer te laten voelen. God strafte ogenblikkelijk.” De Leidse historicus beschrijft in zijn boek ”Onweer”, dat vrijdag werd gepresenteerd, hoe dat beeld rond 1800 kantelt.
De blikseminslag die in 1602 de Grote Kerk van Edam verwoest, is aanleiding voor een boetedag. Wanneer op 1 augustus 1712 de bliksem in de abdijtoren van Middelburg slaat, ziet de voetiaanse predikant Carolus Tuinman (1659-1728) daarin eveneens een straf van God voor de lakse wijze waarop de overheid ketterijen bestrijdt.
Volgens de Leidse historicus heeft deze visie te maken met Bijbelteksten waarin de donder „Gods stem” wordt genoemd. „Bijvoorbeeld in Psalm 29 en Psalm 104. Dat werd letterlijk genomen. Tijdens onweer moet je zwijgen, want je mag God niet in de rede vallen.”
Op het platteland leeft in die tijd het heidense bijgeloof nog volop, zeker onder rooms-katholieken. Een boerenfamilie legt bij onweer een mes op tafel, plaatst in en om de boerderij allerlei voorwerpen en werktuigen, zoals hoefijzers, bijlen, zeisen, sikkels, mestvorken en eggen; liefst met de tanden naar boven gekeerd om demonen –die ze verantwoordelijk houden voor het onweer– op veilige afstand te houden.
Krabbendijke
In Krabbendijke staan goed-protestantse vaders als gezinshoofden nog in de jaren 1940-1945 tijdens onweer op de drempel van hun open voordeur. Buisman: „Om de eerste klappen op te vangen.” Hoezeer schoolhoofd P. Kuijt dat ook afkeurt.
Het volksgeloof leert ook dat water niet helpt bij het blussen van een bliksembrand. Melk of gier helpen des te beter. Bijvoorbeeld in het Zeeuwse Domburg uit 1783. Op andere plaatsen vertrouwt men meer op azijn.
Onder invloed van de Verlichting veranderen in de achttiende eeuw de opvattingen over onweer. De gedachte wordt veel meer: ”de Heere kastijdt dengene dien Hij liefheeft” (Spreuken 3:12), zegt Buisman. „Onweer is bedoeld om de mens terug te brengen tot God.”
De theorie van de direct straffende God komt daardoor onder kritiek te staan. Buisman: „Er veranderden drie dingen die met elkaar samenhangen. Het Godsbeeld werd milder: God heeft ons lief. Het mensbeeld werd optimistischer: de mens is redelijk en verstandig. En de natuur kon worden beheerst, die werd de beste vriendin.”
Is de onweersbui voorbij, en is de bliksem nergens ingeslagen, dan heeft de sterveling dat te danken aan Gods lankmoedigheid. En wie schade heeft geleden door het onweer, mag bedenken dat God hem tuchtigt, kastijdt of beproeft. Want Zijn enige drijfveer is goedertierenheid en liefde.
Predikanten en dichters blijven eraan vasthouden dat natuurverschijnselen zoals onweer iets betekenen. Ze moeten „vooral aanleiding zijn tot persoonlijke godvruchtige meditatie, ja tot bekering”, zegt Buisman. „God wil zoo wel den weerbarstige door vrees tot onderwerping dwingen, als de bereidwilligere harten uitlokken door Zijne gunst”, schrijft dichter W. E. de Perponcher (1741-1819). Rhijnvis Feith (1753-1824) dicht: „De rampen, die Hij zendt, zijn liefdebanden; de straf is zegen in Zijn handen: hemelblijdschap is haar vrucht.”
Elektriciteit
Onweer lijkt ook verdacht veel te maken hebben met elektriciteit. De Leidse hoogleraar Petrus van Musschenbroek (1692-1761) vindt in 1746 de Leidse fles uit. Hij kan daarmee opgewekte statische elektriciteit opslaan. Bij het laden produceren de flessen vonken, die lijken op kleine bliksemschichten.
Volgens de Amerikaanse uitvinder Benjamin Franklin zijn vonken van kunstmatig opgewekte elektriciteit en de natuurlijke bliksemontlading in essentie aan elkaar gelijk. Met zijn experiment waarin hij een vlieger oplaat in een onweerswolk toont hij in 1752 de juistheid van deze gedachte aan. Bovendien blijkt de vlieger geschikt om een Leidse fles te laden. Kortom, het bewijs is geleverd dat er in onweerswolken elektriciteit zit. Franklin is in 1752 de eerste die een bliksemafleider op de schoorsteen van zijn huis installeert.
Sinds die tijd ontwikkelen de wetenschap en techniek rond elektriciteit zich snel. Franklins experimenten worden nagebootst. Ook in Nederland. Tal van universiteiten en onderzoeksinstellingen schaffen elektriseermachines aan. En de bliksemafleider wint aan belang. Die wordt steeds vaker aangebracht op de schepen van de VOC, op molens, kerken en buitenplaatsen.
De eerste klokkentoren die een bliksemafleider krijgt, is die van de Martinikerk van Doesburg, op 24 december 1782. Niet voor niets, want deze toren was in de vijf decennia ervoor tien keer door het hemelvuur getroffen. Het stadsbestuur meent dat dit een investering van 243 gulden ruimschoots verantwoordt.
Aardbevingen
Taaie ideeën over bliksem als brandende zwavel- en salpeterdamp houden de grootschalige introductie van de bliksemafleider lang tegen. Sommige geleerden zijn bang dat de afleiders zoveel zwavelachtige bliksemstof uit de lucht naar de bodem zullen afvoeren, dat er zware aardbevingen door kunnen ontstaan. „Het idee was immers dat een aardbeving wordt veroorzaakt door ontploffende zwavel onder de grond”, verklaart Buisman (zie ”Zelfontbranding van zwavel”).
„Ook meende men dat bliksemafleiders bliksem juist aantrokken, en dat de onweersbui wel zou zijn uitgebleven als er geen bliksemafleiders waren geplaatst. Het is een feit dat de eerste bliksemafleiders soms knullig waren geïnstalleerd; de veiligheid liet te wensen over.”
Maar er leven ook religieuze bezwaren tegen de bliksemafleider. Bij een groot deel van het gereformeerde publiek is een bliksemafleider aanvankelijk het summum van oneerbiedigheid. Onweer is immers niet zomaar een weersverschijnsel. Tijdens onweer spreekt God. Psalm 29:3 –„de God der ere dondert”– en Job 38 en 40, waar de Heere tot Job spreekt in een onweer, zijn volgens hen duidelijk genoeg. „De bliksemafleider is in de ogen van vele gelovigen een hoogmoedige en zinloze poging om zich aan Gods straffende hand te onttrekken”, verklaart Buisman. „Willen we God Zijn strafwerktuig afhandig maken?”
De historicus signaleert dat in de tweede helft van de achttiende eeuw het verband tussen onweer en straf minder vanzelfsprekend wordt. „Ten gevolge van de mechanisering van het wereldbeeld werd God niet meer als de directe oorzaak, maar hoogstens nog als de afstandelijke externe oorzaak van het onweer beschouwd”, stelt Buisman. „Niet het morele of immorele gedrag van de mensen bepaalt de richting van het hemelvuur, maar de bliksem slaat op natuurlijke wijze in op metalen voorwerpen, hoge bomen een torenspitsen.”
Sardonisch
Velen zien dan ook de bliksemafleider als een van God geschonken nuttig middel tegen een blikseminslag. De Heere bestuurt de natuurverschijnselen via vaste, begrijpelijke wetten, die de redelijke mens in de gelegenheid stelt de bliksemafleider uit te vinden. Het hemelvuur wordt beschouwd als een natuurverschijnsel dat kan worden getemd. Er zijn zelfs predikanten werkzaam als installateur van bliksemafleiders.
Allerlei vrije geesten, zoals de atheïstische Fransman Markies de Sade (1740-1814), menen dat ze door installatie van een bliksemafleider het lot in eigen hand kunnen nemen. Gods straffende hand kan hen niet meer treffen. Anderen menen dat de mens er in is geslaagd voor God te spelen door de bliksem in experimenten met schaalmodellen na te bootsen en er op microniveau vrij over te beschikken. Op de bliksemafleider van de toren van de Margarethenkirche in Gotha stond triomfantelijk: „Wij hebben de bliksem zijn pad voorgeschreven.”
Geen wonder dat Réveilman Abraham Capadose (1795-1874) vindt dat de bliksemafleider een duivels karakter draagt, omdat de zondige mens zich daarmee in verschrikkelijke hoogmoed erop beroemt Gods gramschap te ontwapenen met een ijzerdraad.
„Door uitspraken van atheïsten als De Sade was de discussie rond de bliksemafleider nogal gepolariseerd. Mensen als Capadose zagen daardoor in de wetenschappelijke vooruitgang een aantasting van de goddelijke voorzienigheid”, weet Buisman. „Capadose had vanwege zijn voorzienigheidsopvatting ook grote bezwaren tegen vaccinatie en verzekering. In tegenstelling tot zijn vriend Isaac da Costa, die meende dat God deze middelen de mens in Zijn voorzienigheid heeft gegeven”, zegt de Leidse historicus.
In die trant redeneert ook de Zwitserse natuuronderzoeker Horace-Bénédict de Saussure (1740-1799). Hij beschouwt het verzet tegen de bliksemafleider als niet anders dan een schuldige nalatigheid. De bliksemafleider werkt immers niet tegen de schepping van God in, maar werkt juist met haar mee. Wanneer iemand geen bliksemafleider op zijn toren wil zetten, is dat in de ogen van ‘verlichte’ christenen „ondankbaarheid” en een „versmaden van de goddelijke goedheid”, aldus Buisman.
Populair
In die tijd is ook de fysicotheologie populair. De aanhangers, vaak behoudende protestanten, willen beslist niet spotten met het onweer maar er ook niet meer voor beven. „Zij vormden een derde weg; ze wilden vooral de goedheid, wijsheid en almacht van de Schepper eerbiedigen”, legt Buisman uit. „God toont in de geduchte natuurfenomenen Zijn majesteit.”
Voor de fysicotheoloog heeft alles doel en nut. Bliksem is niet alleen een blijk van Gods almacht en goedheid, maar ook een teken van Zijn wijsheid. „Door het onweer te bestuderen zou de met verstand begiftigde mens in staat zijn de wijze bedoelingen van de Schepper in de natuur te ontdekken.”
Bovendien is onweer volgens de fysicotheologen nuttig. „Alle die ongezonde, zwavelachtige en andere Dampen, welken wy inademen, worden enigermate uit de lucht weggenomen”, zodat de uitbraak van allerlei dodelijke ziekten werd voorkomen, aldus een van hen. Een andere auteur schrijft: „Zyn dit geene weldaaden? Is dit geene stof ter verheerlyking van Hem, Die ons door den donder en bliksem zegent?” Niet voor niets beginnen de vogels na een onweersbui weer te zingen en ligt er een nieuwe glans op de velden en de vruchten. En de schadelijke rupsen worden door het onweer gedood, omdat ze „deszelfs geflikker, zo het schynt, niet kunnen verdraagen”, schrijft de Zutphense predikant Jan Floris Martinet (1729-1795).
Ook in de kunst wordt onweer een populair thema. Niet alleen in de schilder- en beeldhouwkunst, maar ook in composities voor het orgel, zogeheten ”Orgelgewitter” – orgelonweer. De Duitse componist Georg Joseph Vogler (1749-1814) heet zelfs de ”Vater aller Orgeldonnerwetterexecutoren”. Het Müllerorgel in de Sint-Bavokerk te Haarlem is het grootste instrument waarop hij zijn improvisaties ten beste geeft.
Een optreden van Vogler op het Van Hagerbeerorgel in de Pieterskerk in Leiden brengt toehoorder Le Francq van Berkhey in verrukking: „’t Gezis des blikzems scheen te zuizen; ’t Geknap van het elektriesch vuur; scheen door ’t geschok der orgelbuizen, te vonken aan de tempelmuur.”
Buisman: „Het onweer was onttoverd. Het werd in de hand gehouden, het hoefde geen kwaad meer te doen. Men bevond zich toen in de luxe positie om ermee te gaan spelen, in de schilderkunst, in dichtwerken en op het orgel. Het onweer was getemd door de bliksemafleider.”
Zelfontbranding van zwavel
Dat bliksem eigenlijk een ontlading is van statische elektriciteit, is lange tijd onbekend. Oude theorieën blijken taai en hardnekkig. Sommige zijn zelfs terug te voeren op Aristoteles (384-322 v. Chr.) en Heraclitus (ca. 500 v. Chr.). Het zou volgens de Griekse filosofen gaan om zelfontbranding van zwavel- en salpeterdampen in de lucht.
Ook de Nederlander Van Musschenbroek (1692-1761) hangt deze gedachte aan. Want spreekt Genesis 19:24 niet van de vernietiging van Sodom en Gomorra door een vurige zwavelregen?
„Blixem ontstaat door verzamelingen van zwavelagtige en salpeterige dampen, die allengskens in de lugt worden opgeheven, aldaar vergaderen, en door een lugtwind of draaiing des dampkrings zodanig ineen worden geperst en gedrongen, dat ’er alle vogtige lugtdelen worden uitgejaagd, en de zwavelagtige en salpeterige delen zich zodanig onderling vrijwen, dat ze verhit wordende eindelijk in brand geraaken en bersten”, schrijft zijn tijdgenoot Jacques Alexandre de Chalmot (1730-1801).
Tijdens een blikseminslag in de kerktoren van het Gelderse Alem op 21 augustus 1768 ruikt de dienstdoende predikant Samuël Keuchenius (1737-1824) een benauwde zwavellucht „die het godshuis nog meer dan twee uur lang vervulde.” De Zutphense predikant Martinet schrijft in zijn ”Katechismus der natuur” (1777) dat bliksem ontstaat uit de elektrisering van opgestegen olie-, zwavel- en salpeterdampen.
Het advies is dan ook om bij onweer een raam open te zetten, zodat de lucht in huis fris blijft. Het haardvuur moet worden gedoofd en het roken van tabak moet direct stoppen.
De kelderdeur moet daarentegen gesloten blijven omdat de zwavellucht boter, room en melk snel zuur maakt. Ook staat die lucht het gistingsproces van brood, bier en wijn in de weg. De „electrijke lugt” zou de „gesting” beletten.