Da Vinci had genoeg aan het hier en nu
Dan Brown schildert Leonardo da Vinci in zijn bestseller ”De Da Vinci Code” af als hoofd van een geheime sekte, de Priorij van Sion. De meester van de complottheorieën heeft voor velen het beeld van de Italiaanse alleskunner bepaald. Een correctie.
Dan Brown heeft Da Vinci neergezet als vijand van de Rooms-Katholieke Kerk. Hij zou weet hebben gehad van een explosief geheim dat de Kerk angstvallig en ten koste van alles onder de dekmantel wilde houden: Jezus en Maria Magdalena waren getrouwd en kregen zelfs een kind. Da Vinci zou deze informatie via codes in zijn kunstwerken hebben gecommuniceerd. „Het Laatste Avondmaal schreeuwt de toeschouwer bijna toe dat Jezus en Magdalena een paar vormden”, laat Brown een van de hoofdpersonen in zijn roman zeggen.
Nu was Da Vinci inderdaad geen voorbeeldige volgeling van de Kerk, al maakte hij in opdracht verschillende religieuze werken. Giorgio Vasari (1511-1574) schreef in de eerste editie van zijn ”De Vite” (een bundel biografieën van Italiaanse kunstenaars) dat Da Vinci „in zijn geest een leer had gevormd die zo ketters was dat hij niet langer van enige religie afhankelijk was, omdat hij mogelijk wetenschappelijke kennis hoger achtte dan christelijk vertrouwen.” Hoewel Vasari deze passage in de tweede editie al weer schrapte, sloeg hij hiermee de spijker aardig op zijn kop.
Voor Da Vinci telde wat hij zelf kon waarnemen. Hij probeerde de natuur te begrijpen door deze nauwkeurig te observeren en gedetailleerde tekeningen te maken van wat hij zag. Hij deinsde er niet voor terug om in nachtelijke uren overledenen op te graven om de anatomie van het menselijke lichaam te onderzoeken.
Fossielen
Veelzeggend is de conclusie die Da Vinci trok na het bestuderen van fossielen hoog in de bergen. In de Codex Leicester schreef hij over „de domheid en onnadenkendheid van hen die willen dat deze dieren door de Zondvloed naar deze plaatsen zijn gebracht, ver van de zee.” Omdat de fossielen in verschillende gesteentelagen voorkwamen en blijkbaar in verschillende periodes waren afgezet, kon hun aanwezigheid niet worden verklaard met één enkele overstroming.
Dat Da Vinci dergelijke opvattingen onbekommerd durfde ventileren zegt iets over de kerkelijke situatie in zijn tijd. Aan de vooravond van de Reformatie was het niet zo best gesteld met de Rooms-Katholieke Kerk. Paus Leo X (1513-1521) was niet alleen een groot liefhebber van kunst en literatuur, maar ook van het goede leven: hij organiseerde grote feesten en extravagante eet- en drinkgelagen. Om zijn financiële tekorten aan te vullen ging hij aflaten verkopen. Zijn voorgangers bezondigden zich aan seksuele uitspattingen, omkooppraktijken en zelfverrijking. De aandacht van de kerkelijke leiding richtte zich vooral op macht en rijkdom.
Niet toevallig was de vijftiende eeuw –met Renaissancepausen die zich als wereldlijke vorsten gedroegen– een periode van relatieve tolerantie; afwijkende opvattingen werden niet meer zo streng bestraft als eerder het geval was geweest. In dit klimaat konden denkers en wetenschappers als Da Vinci floreren. De noodzaak om ketterse ideeën versleuteld in kunstwerken weer te geven zal daarom niet sterk aanwezig zijn geweest.
Eerste beweger
Het heeft er alle schijn van dat Da Vinci maar heel weinig bezig was met God en godsdienst. In de aantekeningen die van hem zijn bewaard gebleven, brengt hij het goddelijke maar zeer spaarzamelijk te sprake. Hij had genoeg aan wat hij om zich heen kon zien. Biografen als Charles Nicholl en Walter Isaacson besteden ook maar weinig aandacht aan Da Vinci’s religieuze opvattingen.
De Britse Da Vinci-biograaf Michael White (1959-2018) wijst er in ”Leonardo. De eerste natuurwetenschapper” terecht op dat mensen in de veertiende en vijftiende eeuw „in overgrote meerderheid oprecht godsdienstig” waren, en dat het met de schrijvers en filosofen van die tijd niet anders was. „Zij gaven in hun werk tal van verwijzingen naar wat zij zagen als de eerste beweger van alle dingen, hun gepersonifieerde, almachtige God.” Ook Da Vinci was in dat opzicht een kind van zijn tijd. „God is de ”primum mobile”, de eerste beweegkracht”, noteerde hij eens.
Da Vinci groeide op in de schoot van de Rooms-Katholieke Kerk en had als jonge man een orthodox geloof. White veronderstelt dat Da Vinci het geloof kwijtraakte „toen hij zijn eigen diepgaande ontdekkingen onder ogen zag.” Dat klinkt wellicht wat modern, maar White legt uit hoe dat bij Da Vinci werkte: „Natuurlijk zijn er veel moderne natuurwetenschappers die, na op een of andere manier natuurwetenschap en godsdienst met elkaar te hebben verzoend, een diep geloof blijven koesteren. We moeten echter bedenken dat Da Vinci in een heel andere tijd leefde dan de moderne filosoof-natuurwetenschapper. Godsdienstige mensen van tegenwoordig zijn er allang in geslaagd een geloof in het goddelijke te bewaren, terwijl zij tegelijkertijd aanvaarden dat wij bestaan uit vlees en bloed, atomen en elektrische impulsen. Voor Da Vinci, een van de eersten die lak had aan taboes en die in organen en bloedvaten sneed, een man die er niet in slaagde een ”ziel” te vinden en die weinig respect had voor de mensheid, maar wel een grenzenloos enthousiasme voor de schoonheid van het lichaam en de plaats van de menselijke soort in de grotere structuur van een pantheïstisch wereldbeeld, kon er gewoon geen persoonlijke God bestaan.”
Geen ruimte
Of dit werkelijk zo was, zullen we waarschijnlijk nooit weten. Wat dat betreft is het des te spijtiger dat het grootste deel van Da Vinci’s notities verloren is gegaan – er bleven 7200 pagina’s bewaard, ongeveer een derde van het oorspronkelijke aantal. In ieder geval lijkt het erop dat Da Vinci zo druk was met zijn eigen waarnemingen en ideeën, dat er geen ruimte overbleef voor gedachten aan het hogere en het eeuwige. Hij zette zich niet zozeer af tegen het godsdienstige, maar negeerde het eenvoudig.
In de bloei van zijn leven bracht Da Vinci zijn levensvisie als volgt onder woorden: „Zoals een welbestede dag een gelukkige slaap brengt, zo zal een welbesteed leven een gelukkige dood brengen.” Op het eind van zijn leven was hij er echter niet meer zo zeker van dat perspectief. In de zogenoemde Zondvloedtekeningen tekende hij apocalyptische beelden van mensen die worden gegeseld door een verwoestende vloed. Isaacson spreekt van „duistere fantasieën”, waarin Da Vinci zijn overtuiging overbracht „dat chaos en vernietiging onlosmakelijk zijn verbonden met de rauwe kracht van de natuur.” Ze zijn „het zenuwslopende einde van een leven van tekenen van de natuur.”
Sterfbedbekering
Vasari gaf Da Vinci desondanks een sterfbedbekering: „Toen hij zijn einde voelde naderen, besloot hij plechtig de doctrines van het katholieke geloof en van de goede en heilige katholieke religie te leren, en bitter klagen ging hij over tot biecht en berouw, en hoewel hij niet kon opstaan, ontving hij, ondersteund door zijn vrienden en bekenden, het heilige sacrament op zijn bed.”
Heel overtuigend is deze passage niet, zeker niet gelet op het vervolg: Da Vinci „betuigde dat hij God en de mensheid had beledigd door niet harder voor zijn kunst te werken, zoals hij had moeten doen.” De Engelse biograaf Nicholl concludeert: „Hij vreesde niet voor zonde en hellevuur, maar voor de ontzettende last van dat laatste ”et cetera” en het lege grijze papier daaronder – alles wat onvoltooid was.”
Da Vinci was onverzadigbaar als het ging om het verzamelen van kennis, om het creëren van nieuwe dingen. De dood zag hij als de grote verstoorder die elke herinnering teniet doet. „De ziel wenst bij het lichaam te blijven”, schreef hij, „want zonder de fysieke instrumenten van dat lichaam kan hij niets doen en niets voelen.” Want daar ging het Leonardo da Vinci om: voortleven, onsterfelijk worden: „O, sluimeraar, wat is slaap? Slaap is de schijn van de dood. O, waarom schep je dan geen werken die jou na jouw dood springlevend zullen doen schijnen, in plaats van bij je leven te slapen, waardoor je wel de droeve dood schijnt…”
Over opstanding en leven na de dood geen woord.