Een schip vol ondervoede oorlogskinderen
Vijf dagen lang ondervoede kinderen uit Den Haag in het ruim van het schip vervoeren. Dat maakte schippersdochter Anna Moerkerken-Speksnijder mee in de hongerwinter van1944-1945.
Vanaf haar geboorte voer de nu bijna 82-jarige Moerkerken-Speksnijder uit Krimpen aan den IJssel al op het schip van haar vader, de Bona Spes. De scheepsnaam, latijn voor ”goede hoop”, bleek ook in de Tweede Wereldoorlog waarheid voor de oud-gereformeerde familie. Moerkerken-Speksnijder: „Als ik nu terugkijk, zie ik dat wij een overvloed hebben gehad.” Zelfs in de hongerwinter, die ruim 20.000 mensen in West-Nederland het leven zou kosten. Vooral in de steden was de nood groot.
Om de vele kinderen die er leefden van de hongerdood te redden, vroeg het Rijksbureau voor Voedselvoorziening de kerken om hulp. Dit leidde tot de oprichting van het Interkerkelijk Bureau voor Noodvoedselvoorziening en Kinderuitzending (IKB).
Het IKB regelde hierop voor zo’n 50.000 ondervoede kinderen uit West-Nederland het transport naar het noordoosten van Nederland, waar volop voedsel was. Onder meer via de Bona Spes.
Bleekneusjes
Vader Arie Speksnijder (destijds 31) zat er niet direct op te wachten, bekent zijn dochter. „Met zoveel kinderen van anderen in je ruim het IJsselmeer over, is een groot risico. Maar hij had geen keus.”
Samen met zijn neef uit Ouderkerk aan den IJssel voer Speksnijder hierop naar Den Haag, op 7 maart 1945. Bij aankomst stonden de kinderen op de kade te kleumen. „Bleekneusjes zo tussen de 7 en 12 jaar. Ik vond ze zo zielig. Ze namen huilend afscheid van hun ouders. Het kon wel maanden duren.”
De kinderen –186 in totaal– kregen allemaal een plaatsje in de Bona Spes en de Zwerver. In het ruim zelf lag alleen stro. „Geen tafels, geen stoelen, geen speelgoed – kinderen hadden alleen een dekentje en een stel schone kleren bij zich.” De luiken over het ruim zaten dicht, tegen de kou en het opspattende water. De kinderen zaten de hele dag in het duister.
De oversteek van het IJsselmeer kwam anderhalve dag later. Met windkracht 7 vonden de schippers hem eigenlijk te gewaagd. „We voeren daarom die nacht eerst richting het noorden naar Enkhuizen, met de kop op de wind. Dan heb je weinig last van schommelingen.” Na een halve dag wachten bij Enkhuizen ging de wind liggen. De overtocht naar De Lemmer in Friesland leverde niettemin een vijftal zeezieke meisjes op. Een dokter haalde de vijf van boord. De andere kinderen kregen een feestmaal van het Rode Kruis.
Ook de tocht door Friesland naar Groningen verliep niet gemakkelijk. Doordat de bezetter land onder water had gezet, konden de schippers lastig zien waar de vaargeul lag. Verder verhinderde een opgeblazen brug de doorgang.
Zondagavond 11 maart kwam het schip met zijn kostbare lading aan in Groningen. Moerkerken-Speksnijder haalt brieven tevoorschijn die pater Thoen, een van de kinderbegeleiders, naderhand aan haar ouders heeft doorgespeeld. „Wij zijn vijf dagen onderweg geweest in die stinkboot”, verzucht een jongetje, Antoon, in een krabbel aan zijn ouders. „We hebben wel goed te eten gehad maar stinken dat het deed.”
Dat het ruim van de Bona Spes stonk, na vijf dagen 92 kinderen en hun leiders te hebben geherbergd, kan Moerkerken-Speksnijder beamen. „De kinderen hadden overgegeven, geürineerd en misschien nog wel meer. Er stonden maar drie wc-emmers, en ze moesten alles in het donker doen. Voor we terugvoeren heeft mijn vader het ruim flink moeten schoonmaken.”