Spanningsloze liedcultuur als een bedreiging voor de kerk
De evangelische liedcultuur rukt op, ook in gemeenten waar altijd een klassieke liturgie gold. Dat is qua inhoud, taal en melodie niet onproblematisch. Rücksichtslos conservatisme loopt echter net zo goed het gevaar spanningsloos te worden.
Organisten zullen het herkennen. Je hebt zondags een lied begeleid en dat zingt nog dagenlang na in je hoofd. Als het een lied betreft dat qua tekst en melodie meeslepend is, door gelijk op gaande zeggingskracht en zingbaarheid, is dat een fijne ervaring. Als het lied op één of beide van die punten mank gaat, verwordt het naklinken echter tot stoorzender. Dat laatste is geregeld het geval als het gaat om liederen uit bundels van meer evangelische snit.
In de afgelopen decennia hebben ook traditionele protestantse kerken elementen van het evangelische gedachtegoed overgenomen, vooral op het terrein van geloofsbeleving en liedcultuur. Naar aanleiding van het proefschrift van ds. J. M. D. de Heer, over de verhouding tussen reformatorische kerken en de evangelische beweging en charismatische vernieuwing, merkte prof. dr. M. J. Kater op (RD 6-12-2018) dat de relatie tussen liedcultuur en geloofsbeleving nader onderzoek verdient. Een terechte constatering, want er is nogal wat gaande.
Slapeloos
Hoeveel klassiek geschoolde organisten hebben nachten deels slapeloos doorgebracht, tobbend over hun positiebepaling, omspoeld door een vernieuwingsgolf die nu eens liefjes kabbelend dan weer in tsunami-tempo de kerk ter plaatse binnendrong? Hoeveel organisten hebben als gespleten persoonlijkheden de orgelbank bezeten, eróp gedirigeerd door hun calvinistisch plichtsbesef, eráf gemaand door hun liturgisch geweten?
Zó zingt een gemeente uitsluitend niet-ritmisch de psalmen van 1773, en zó biedt de zondagse liturgie een bont boeket van oude psalmen, psalmen en gezangen uit het Liedboek van 1973, en liederen uit het Liedboek van 2013 en uit bundels als ”Hemelhoog”. Die laatste, officieel aangeduid als ”protestants evangelische liedbundel” (sic), is van 2015 en komt voort uit de ”Evangelische Liedbundel” van 1999. Deze kruisbestuiving tussen twee tradities is bedoeld voor iedereen, maar vooral voor „jongere generaties met hun voorkeur voor populaire melodieën en laagdrempelige taal.” Met z’n 739 liederen wil de bundel ”Hemelhoog” een aanvulling zijn op het Liedboek uit 2013, dat toch bepaald niet kinderachtig gevuld is met 1016 liederen. De producten worden steeds omvangrijker, de levenscyclus navenant korter; een wonderlijk fenomeen.
Diepgang
Om maar een flinke kei in de grote vijver te gooien: allerwegen is er de nare neiging om met het badwater van de onbegrijpelijkheid van gestolde, kunstmatig geconserveerde taal (Bijbelvertaling, belijdenisgeschriften, psalmen en gezangen) het kind van de Bijbelse inhoud en diepgang weg te kieperen.
„Jezus houdt van je en je bent heel bijzonder”, zo hoorde ik onlangs een betrokken kerkganger de geloofsleer samenvatten. Prof. dr. A. Huijgen constateerde een „therapeutisch godsbeeld”, met als vrucht „knuffelspiritualiteit” (RD 22-9-2018). Die verschijnselen hoef je in de nieuwste liedbundels niet te zóéken. ”Hemelhoog”-redacteur Hans Maat versmalt de theologische blik bewust tot „de lofprijzing en aanbidding in de gemeente” en „de liefde voor Jezus Christus, onze Verlosser en Heer.”
Nietszeggend gestamel
In het gunstigste geval kun je heel veel eigentijdse liederen –de vanzelfsprekend óók aanwezige goede niet te na gesproken– bestempelen als eenvoudig. Een minder welwillende blik kenschetst ze eerder als onthutsend plat. Niet platvloers, maar wel eendimensionaal: „Lees maar, er staat alleen maar wat er staat”, om een beroemde regel van dichter Martinus Nijhoff te verminken.
En er staat niet veel. De gebezigde taal is kaal en dor, uitgekleed, zonder beelden. Te vaak lijkt het de makers aan poëtisch vermogen, aan verbeeldingskracht te ontbreken. Liederen zijn niet meer dan een verzameling uitingen die neergestrooid zijn zonder logisch onderling verband, inhoudelijk noch taalkundig gerelateerd, zonder spanningsboog. Dieptepunt zijn liederen die zo krom zijn geformuleerd dat er letterlijke onzin (ont)staat.
Volgens een citaat dat wordt toegeschreven aan Albert Einstein is de intuïtie „een Godsgeschenk, de ratio een dienaar; ergens in de tijd zijn we de dienaar gaan aanbidden en het geschenk vergeten.”
In de cultuur die van buitenaf van oudsher behoudende kerken binnendringt, is dienaar ratio echter tot een dwerg gekrompen, mede onder invloed van de hausse aan semireligieuze bewegingen. Als dan de overblijvende intuïtie kunstzinnig heel weinig blijkt voor te stellen, resteert slechts nietszeggend gestamel.
Taal die overdrachtelijk is, die overdraagt via beelden, verwijzingen, metaforen, noemt dichter Huub Oosterhuis ”de tweede taal”. „Er is een tweede taal, diep onder de eerste, als een veel oudere aardlaag, of wijd om de eerste heen; ‘tweede’ in aandacht en waardering; en ook weerlozer en bescheidener dan de eerste. De taal van wat eigenlijk niet te zeggen is. Die je spreekt om niet helemaal te hoeven zwijgen. De taal van de ontroering en de extase.”
Volgens dominee-dichter Sytze de Vries is die ”tweede taal” liturgische taal, want de taal van de gezongen Schrift, van het lied, van het gebed. Die taal spreken de jongste bundels helaas niet.
Monnikenwerk
De van oorsprong Belgische zanger-componist Jacques Brel, die zoals alle grote kunstenaars een groot deel van zijn leven compromisloos offerde aan de muze, hield zich intensief bezig met de relatie tussen woord en melodie. Hij schrijft: „Je hebt drie ideeën nodig: een idee voor de muziek, een idee voor de tekst, en een onverwacht idee. Er ontstaat dan een reeks verbintenissen tussen muziek en tekst. En dan heb je een wonder of niet. Ze krijgen kinderen of niet. Dan volgt een enorm gevecht met woorden. Het duurt lang, het is monnikenwerk.”
Juist dat ambachtelijke gevecht met de materie, dat absolute doel om iets zó te zeggen en niet anders, kortom het dichterlijk streven, dat mis je node in veel eigentijdse liederen.
En de melodieën? Ik zie extreme hoogteverschillen binnen liederen. En extreme tijdsduurverschillen: een regel van zeven lettergrepen met vijf verschillende notenwaarden, van een achtste tot een hele noot! En onnatuurlijke, dus totaal onvoorspelbare wendingen. Vreemde opmaten, talloze overgebonden noten – hoezo ”populaire melodieën”? In een heel beperkt circuit misschien, maar voor een gemeente feitelijk onzingbaar, want gekunsteld, gefabriceerd, niet herinnerbaar. Veel amateurwerk ook. En toch… ze worden ‘gezongen’. Waarom, waartoe?
Twee polen
Bij dit alles zullen de orthodox-reformatorische kerkmuzikant en zijn opdrachtgevers zich nog eens genietend op de andere zij wentelen op hun eikenhouten slaapstee, zacht voor zich uit mompelend: „Dit gaat onze deur gelukkig geheel voorbij.” Laat hun dan het scherpe woord van Sytze de Vries treffen en prikkelen tot zelfonderzoek. Hij stelt dat taal in de liturgie onder spanning dient te staan.
Spanning ontstaat als er twee polen zijn. „Hier zijn dat de polen van het Woord en de woorden, van de Schrift en de courant (…), van altaar en keukentafel. Grondtekst en context. Een dergelijke spanning ontvonkt nimmer aan één pool. Dan rest slechts een tale Kanaäns, liturgisch correct maar museaal.” Als een glimmend gepoetste oldtimer, altijd berekend voor een zondags ritje, maar doordeweeks veilig opgeborgen.
Even scherp is De Vries overigens voor de eigentijdse drempelloze cultuur. Tegenover rücksichtslos conservatisme als ene spanningsloze pool staat een andere, namelijk „die van huis, tuin en keuken. Dan doet de banaliteit zijn intrede, hurkt de Heere God laagdrempelig met ons mee en is het geheimenis, het sacramentum opgeheven.”
Als het gaat om die éénpoligheid raken uitersten elkaar dus, en worden „twee overzijden die elkaar vroeger schenen te vermijden, weer buren”, aldus Nijhoff.
Ultratrage gemeentezang
Er zijn meer verrassende raakvlakken. Lopen veel evangelisch getinte liederen en hun vertolkers uitsluitend met de kin op de borst, strikt gefocust op het eigenste ik, ook diverse fenomenen in populistisch-reformatorische kring hebben zich radicaal losgezongen van cultuur- en theologische geschiedenis en van de medemenselijke maatschappij.
De niet-ritmische samenzang is onder die noemer te brengen. Immers, wat is daar Calvijns of Luthers aan? En ik vraag me oprecht af wat toch de wereldwijd aanbeden, ultratrage gemeentezang begeleid door een fervent YouTube-gebruiker, bedoelt.
De kerkmusicus Frits Mehrtens (lees die man!) schreef niet zonder inlevingsvermogen over „kleine organisten”: „Op hun dorpjes, in hun stadjes verdoezelen zij de exactheid van de structuren en wolken in plááts daarvan grote golven van quasi-extase de gemeente in. „Die haalt er wat uit…”, zo klinkt dan opgetogen… want onze religieuze aanleg doet ons graag kiezen voor de kwantiteit.” Waar men zich opsluit in de eigen (sub)cultuur, waar een gezonde, organische verbinding met de buitenwereld ontbreekt, loert onvermijdelijk sektevorming.
Gezonde orthodoxie
Toegegeven: het ís een immense opgave, de balans vinden tussen wat ons is overgeleverd (traditie) én de tijdeigen wensen en noodzakelijkheden. „Wil de kerk echter voortbestaan, dan is gezonde orthodoxie een onmisbare voorwaarde”, schreef dr. F. G. Immink (RD 28-3-2019). Dat geldt voluit voor de liturgie. Ook organisten zijn rentmeesters. Beproef alle dingen, oude én nieuwe, en behoud en koester het goede, ook al is het wat ouder dan twintig of dertig jaar. Dat hebben de samenstellers van de bundel ”Weerklank” beter begrepen.
En speel en zing ten slotte, in de kerk –of als dat niet mag thuis– eens gezang 265 uit het Liedboek van 1973. Wat dit lied, ”Jeruzalem, mijn vaderstad” van de grote dichter Willem Barnard, aan schoonheid bergt, in een volmaakte symbiose van Woord, beeld en klank, is onvergelijkelijk. ”Laudamus te” (Wij loven U), oud én nieuw, op hoge én nederige toon, voor eens en voor altijd.