Rechtspraak
1 Kon. 22:19
„Ik zag de Heere, zittende op Zijn troon, en al het hemelse heir staande nevens Hem, aan Zijn rechterhand en aan Zijn linkerhand.”
Dit bevestigt de profeet Micha. De Heere zit op een rechterstoel, want van Hem, zittende op de troon, ging dat vonnis uit tegen koning Achab, dat hij op zou trekken en vallen te Ramoth in Gilead. En Achab trok op, en viel daar, als gevolg van dat vonnis. Dit is het eerste.
De tekst veronderstelt ook dat zowel de gelovigen als de zondaren met die troon te maken hebben, want de apostel zegt duidelijk: daar hebben wij een Voorspraak. En de gelovigen moeten verschijnen omdat zij ook zondigen en omdat de wet zowel tegen de zonden der gelovigen als tegen de zonden van anderen getuigt. Indien de gelovigen niet konden zondigen, welke behoeften zouden zij dan aan een Voorspraak hebben (1 Kronieken 21:3–6 en 1 Samuel 12:13-14)? Ja, hoewel zij zondigden, welke behoefte zouden zij aan een Voorspraak hebben indien zij door Christus zo van de wet waren vrijgemaakt dat zij op generlei wijze kennis van hun zonden konden nemen?
Indien er twintig plaatsen zijn in ons land waar de rechters zittingen houden, welke behoefte heb ik aan een Voorspraak indien ik de wet niet overtreden heb?
John Bunyan, voorganger te Bedford (”Preek over 1 Johannes 2:1”, 1885)