En alles vloekte, maar ik zei niets
Alle rode papegaaien ten spijt blijft de vloek een dominant verschijnsel in de Nederlandse taal. We komen hem ongevraagd tegen in het openbaar vervoer, op het werk, in boeken. Wat moeten we ermee? Als buur, als collega, als christen?
Zomaar opeens kon het gebeuren en als het gebeurde was ik er nooit op voorbereid. Vloeken. Op de werkvloer. Mijn eerste baan was bij een niet-christelijk bedrijf. De collega’s waren aardig. De sfeer was goed. Het taalgebruik minder. Niet alleen als er iets misging werden de vloeken en krachttermen van stal gehaald, ook om een verhaal wat schwung te geven. En soms leek er niet eens een reden achter de onvertogen woorden te zitten.
Wat moest ik ermee? Bij de eerste vloek ging er een schok door me heen. Alle tips die ik in mijn leven gekregen had over omgang met niet-christenen schoten door mijn hoofd: eerlijk uitkomen voor je geloof, aangeven dat vloeken pijn doet, alternatieven bieden (waarom zeg je geen „Linda!”?). Maar bovenal: meteen ingrijpen. Niet eerst tien vloeken door de vingers zien voor je er iets van zegt. Dan verlies je je geloofwaardigheid. Meteen de eerste keer moet het raak zijn.
Weerwoord
Daar ging het bij mij mis. Want wat er ook door me heenging toen ik die eerste vloek hoorde, ik kreeg geen weerwoord uit mijn mond geperst. Het vreemde was: mijn collega’s hadden binnen de kortste keren door dat ik christen was. En vroegen me daarover de oren van het hoofd. Maar niemand bedacht dat vloeken kwetsend zou kunnen zijn.
Omgekeerd vroeg ik me bij elk onvertogen woord opnieuw af of dit nu het goede moment was om het taalgebruik aan te kaarten. Wanneer gingen mijn collega’s echt te ver? Wat was een geschikte aanleiding? Als twee collega’s samen een gesprek voerden en ik zat er alleen maar als toehoorder bij, leek het mij nogal ongepast in te breken met een belerend vingertje. Ik wilde hoe dan ook respectvol blijven.
Hoe langer ik er werkte, hoe lastiger het werd om het vloeken te bespreken. Want zoals dat gaat met collega’s: ik begon hen leuk te vinden. En wilde niet kwetsen. Dus hield ik mijn mond. Acht maanden lang.
Tot die tijd was het me overigens ook al niet gelukt om alle vloeken uit mijn leven te bannen. Hield ik ze bij de voordeur tegen, via de achterdeur glipten ze alsnog naar binnen. Klasgenoten op de middelbare school bleken er bijvoorbeeld andere taalnormen op na te houden. Met het grootste gemak gebruikten ze woorden die ik altijd had aangezien voor bastaardvloeken.
Bij de keuze voor een vervolgopleiding brachten vloeken me aan het twijfelen. Nederlands moest het worden, maar hoe ging ik dan om met het onvertogen taalgebruik dat veel romans ontsiert? Ik heb er lang over gedaan voor ik besloot dat ik me hierdoor niet zou laten tegenhouden.
Alles went
Als gevolg van mijn keuze moest ik me inderdaad geregeld door boeken worstelen waarvan de vloekdichtheid hoger was dan de bevolkingsdichtheid in Manilla. Ik maakte me een bijzondere leestechniek eigen: eerst scande ik een pagina en als ik dan een vloek ontdekte, las ik er zoveel mogelijk omheen. Soms legde ik daarbij mijn vinger op de gewraakte tekst. Een tijdlang kraste ik de vloeken zelfs door.
Maar alles went. Dus ook boekenvloeken. Er kwam een tijd dat ik niet meer schrok, niet meer scande, niet meer afdekte en niet meer kraste. Ik probeerde te begrijpen waarom de auteur Gods Naam invoegde.
Bij een rooms-katholieke schrijver als Willem Jan Otten had elke vloek een functie, ontdekte ik. Hij betekent wat hij betekent. Toen ik Otten hier eens over sprak tijdens een interview, zei hij dat God er door een vloek heel krachtig bij gehaald wordt. Er plotsklaps is. Daarom legt Otten zijn romanpersonages soms zelfs de allergrootste vloek in de mond.
Dat is misschien wat me het meest raakt bij een vloek. God wordt erbij gesleept, zonder dat Hij daar hoort.
Station
Hield ik me op mijn werk stil, op straat had ik er minder moeite mee iets van andermans taalgebruik te zeggen. Toen er eens een verwarde man al vloekend op het station rondliep, presteerde ik het om hem trillend op mijn benen toe te voegen dat „dit toch niet zo netjes was.” Veel verder heb ik het helaas niet geschopt.
Mijn angst is niet raar, vertelt Rens Bravenboer, project- en beleidsmedewerker bij de Bond tegen het vloeken. „Op het moment dat je iemand aanspreekt, moet je jezelf blootgeven. Je deelt iets persoonlijks: dat jij niet van vloeken houdt. Of dat je gelooft in de God met Wie gespot wordt.”
Tegelijk begeef je je op het privéterrein van de ander, legt Bravenboer uit. En dat is lastig, zeker als je diegene niet kent.
Volgens de beleidsmedewerker is het een belangrijk verschil of mensen bewust vloeken of dat de woorden ongemerkt uit hun mond komen. „Als mensen weten wat ze zeggen en bewust vloeken, is dat ernstig. God neemt het misbruiken van Zijn Naam hoog op. Anders is het als iemand zich er niet van bewust is dat hij vloekt. Dat is ook erg, maar het vraagt van een christen een andere benadering.”
Catechismus
Als ik iemand hoor vloeken, voel ik meteen de plicht daar iets van te zeggen. Op mij maakt de aanwijzing uit de catechismus veel indruk. Niet alleen door zelf te vloeken, maar ook door „stilzwijgend toe te zien” krijg je deel aan „dergelijke verschrikkelijke zonden.”
Bravenboer ziet dat plichtsgevoel terug bij veel reformatorische christenen. Ze baseren zich volgens hem op de situatie in het Oude Testament, waarbij de vloeker gestenigd moest worden.
Volgens Bravenboer is de situatie van toen echter niet een op een over te zetten naar nu. „De Joden wisten wie God was. Als ze Zijn Naam misbruikten, deden ze dat bewust. Die situatie is vergelijkbaar met de kerk van nu. Als iemand daar Gods Naam onteert, moet je er altijd iets van zeggen. Tegenwoordig gebruiken mensen die niets van God weten, Zijn Naam alleen als stopwoord.”
Bovendien heeft de term vloeken een andere betekenis gekregen. „Christenen zien vloeken als het misbruiken van Gods Naam. Maar in de maatschappij geldt kanker nu als de ergste vloek.”
De boosheid en frustratie die anderen misschien tot vloeken brengen, herken ik ook bij mezelf. Je zult maar een halfuur door de stortregen naar het station moeten fietsen en vervolgens twee uur lang met klamme kleding in de trein zitten kleumen.
Volgens Bravenboer heeft elk mens de neiging krachttermen te gebruiken. „Maar het is niet goed om vloeken of krachttermen uit te spreken.” Wat moeten we dan wel? Bravenboer heeft tips voor mij – en handvatten voor het omgaan met een vloekende medemens (zie ”Omgaan met vloeken: bij anderen en jezelf”).
Met de tips van Bravenboer in mijn achterhoofd had ik tijdens die acht maanden bij mijn vorige baan wellicht anders gehandeld. Had ik eerder bedacht dat niet elke vloek meteen een weerwoord nodig heeft. Misschien de relatie die ik opbouwde met mijn collega’s ingezet om iets te delen van mijn innerlijke strijd rond vloeken. Dat woorden pijn kunnen doen. Omdat ze gaan over Iemand Die alles voor je betekent.
„Met krachtterm uiten mensen hun gevoel”
Vloeken zijn volgens Piet van Sterkenburg een uiting van „één en al emotie.” De emeritus hoogleraar Nederlandse Lexicologie heeft zich veel beziggehouden met onvertogen taalgebruik. In 2008 publiceerde hij een boek over vloeken, krachttermen en scheldwoorden.
Waar komen vloeken vandaan?
„De christelijke vloek, dus de vloek waarin Gods Naam misbruikt wordt, komt van een eedformule uit de rechtspraak. Die eed luidde: ”God moge mij verdoemen als ik de waarheid niet spreek”. De formule in verbasterde vorm is een vloek geworden. Die verandert bijvoorbeeld weer in ”snotver” of ”rotjeknor”, de zogenaamde bastaardvloeken. Hoe meer die lijken op de oorspronkelijke vloek, hoe minder ze geaccepteerd zijn door christenen.”
Waarom vloeken mensen?
„Het is één en al emotie. Mensen vloeken uit frustratie of woede of omdat ze een hekel hebben aan een ander. Vloeken is een verbale uitlaatklep. Het voorkomt dat mensen met elkaar op de vuist gaan.”
Wat maakt een vloek taalkundig zo krachtig?
„Een vloek bevat meestal specifieke klinkers en medeklinkers. De ”o” en de stomme ”e” worden achter in de mond gemaakt en klinken daardoor zwaar. Een medeklinker als de ”r” rolt op een verschrikkelijke manier. Die letters komen dus veel voor in vloeken.”
Leidt secularisatie tot minder ‘christelijke’ vloeken?
„Dat denk ik wel. In Nederland wonen steeds meer agnosten en atheïsten en steeds minder christenen. Als je niet in God gelooft, betekenen woorden uit de godsdienst niets. Dus zoek je in andere domeinen om de ander te choqueren. Bijvoorbeeld in ziektes of seks. Verwijzingen naar geslachtsdelen komen daardoor veel frequenter voor dan de christelijke vloek.
Ziekteverwensingen zijn overigens bijna uniek voor Nederland. Vroeger had ziekte een magische lading. Het noodlot kon je zomaar treffen, zonder dat je dat kon beredeneren. Dus was het een grote verwensing als je iemand de tering toewenste.”
Zelfs niet-religieuze mensen worden soms huiverig van vloeken waarin Gods Naam wordt misbruikt. Hoe verklaart u dat?
„Dat kan ik niet verklaren. Ik zie juist een tendens dat christelijke terminologie door niet-christelijke mensen niet langer goed begrepen wordt. Als een vloek deze mensen toch raakt, komt dat misschien doordat ze kunstmatig aangeleerd hebben dat vloeken niet goed is. Bijvoorbeeld tijdens hun opvoeding of op school. Vloeken mag maatschappelijk niet geaccepteerd zijn, de emoties moeten er op de een of andere manier toch uit.”
Gaat de ‘christelijke’ vloek verdwijnen?
„Dat denk ik niet. Al in de eerste schriftelijke documentatie uit de Nederlandse geschiedenis duiken vloeken op. Ik denk dat mensen altijd naar krachttermen zoeken om uiting te geven aan hun gevoel.”
Omgaan met vloeken: bij anderen en jezelf
Stel: iemand in je omgeving vloekt. Wat kun je in zo’n geval doen?
Stel vragen. Weet de persoon in kwestie wel wat hij zegt, en waarom zegt hij dat? Grijp de vloek aan om in gesprek te gaan.
Als het collega’s betreft: geef aan dat je moeite hebt met vloeken. Dat kan in reactie op een vloek, maar ook op een later moment, bijvoorbeeld tijdens een teamoverleg.
Als het een specifieke collega betreft: bespreek het niet in de groep, maar ga met die persoon in gesprek. Geef aan dat het je pijn doet als hij of zij vloekt. Kies het juiste moment; soms is dat meteen na de vloek, soms op een later tijdstip.
Stel jezelf bij een vloek de vraag: waarom wil ik hierop reageren? Is dat omdat het pijn doet, of omdat ik nu eenmaal vind dat ik er iets van moet zeggen? Zie een vloek als mogelijkheid te getuigen.
Wat kun je doen als er verkeerde woorden in je eigen gedachten komen?
Wees je bewust van wat in je opkomt. Verkeerde woorden in je hoofd kun je niet altijd tegenhouden, maar je kunt er wel voor kiezen ze niet uit te spreken.
Zoek alternatieven. Zeg bijvoorbeeld ”chips” in plaats van ”shit”. Zodra een krachtterm in je opkomt, kun je een alternatief zoeken dat qua klank overeenkomt.
Bid ervoor. Goed omgaan met vloeken vraagt een levende relatie met God. Dat is cruciaal, ook in het gesprek met je vloekende medemens.