Kerkuil behulpzaam bij onderzoek naar muizen
Braakballen van roofvogels vertellen veel over de vogel én onthullen welke prooidieren er in zijn territorium leven. De afdeling Delfland van de KNNV, vereniging voor veldbiologie, verzamelt braakballen van kerkuilen en pluist ze geduldig uit.
Schedels en kaken, daar gaat het om bij het uit elkaar pluizen van de braakballen van een kerkuil waar de KNNV-afdeling Delfland dezer dagen mee bezig is.
De afdeling werkt mee aan een onderzoek van de Zoogdiervereniging naar de muizenstand van een terrein in de buurt van Ermelo. De onderzoekers laten de kerkuil voor hen werken. De roofvogel vangt en eet als een van de weinige alle soorten muizen en spuugt de onverteerbare resten uit als braakbal. „De meeste roofvogels vinden spitsmuizen niet zo lekker en eten die niet.”
Het onderzoeken van de braakballen kost minder energie dan zelf de muizen vangen. „Drie tot vier keer per dag dertig vallen nalopen kost erg veel tijd”, legt Marijke Heijne uit. „Spitsmuizen eten dagelijks één tot anderhalf keer hun eigen lichaamsgewicht aan insecten, ook in de winter, want ze houden geen winterslaap. Als je ze te lang in zo’n val laat zitten, gaan ze dood.”
„Wij zijn ook een werkgroep van de Zoogdiervereniging”, verklaart KNNV-afdelingsvoorzitter Geert van Poelgeest die betrokkenheid, terwijl hij een plastic zak vol braakballen op tafel zet.
Het hoofdkwartier van de KNNV ligt in een niet-verlichte groenstrook tussen de campus van de TU Delft en de snelweg A13. De kachel brandt en de koffie is bruin, winteravonden lenen zich er bij uitstek voor om genoeglijk kletsend de ballen uit elkaar te pulken. Ernst Lippe, lid van de afdeling Utrecht, is er met de trein en de bus speciaal voor naar Delft gereisd.
Twee magen
Een braakbal ziet eruit als een ingedroogde keutel en ontstaat in de maag van de uil omdat die zijn prooi met huid en haar verslindt. Uilen hebben twee magen, één waarin het voedsel wordt verteerd en de tweede waarin de onverteerbare resten worden samengeperst en de braak- of uilenbal ontstaat.
Andere roofvogels scheuren hun prooi in stukken, zoals kraaien en meeuwen, maar slikken de grote onverteerbare delen niet in. Zodoende is aan de braakbal te zien van welke vogel die afkomstig is en wat het dier heeft gegeten. Eén braakbal telt wel vier of vijf schedeltjes, ongeveer het aantal prooidieren dat een uil in een nacht vangt en naar binnen werkt.
Met een pincet, een naald en een tandenborstel laat een braakbal zich betrekkelijk gemakkelijk uit elkaar halen, zeker als het eerste begin is gemaakt. De massa bestaat vooral uit haren, die zich met plukjes tegelijk eenvoudig laten verwijderen. Overal zitten botjes, de ribben van een muis zijn niet veel dikker dan een visgraat en de botjes uit de poten dunner dan luciferhoutjes. Het vergt geduld en enige handigheid om ze los te peuteren zonder ze te beschadigen, echt moeilijk is het niet. Vooral de grotere stukjes bot laten zich met een pincet gemakkelijk uit de harige structuur wegnemen.
De schedel van een muis is niet zo groot en zie je in een samengeperst brokje algauw over het hoofd. De kaken van de muizen zijn nog wat kleiner, maar juist voor dit onderzoek van belang. De spitsmuis onderscheidt zich van ‘echte’ muizen doordat hij insecten eet en zijn kaken voorzien zijn van een groot aantal tanden. De andere soorten zijn vooral vegetarisch en beschikken uitsluitend over snijtanden voor in de bek en kiezen achterin.
Merel
Uilen jagen ’s nachts echter niet alleen op muizen. „Kijk eens hier!” Pieter Drenth haalt een aanzienlijk steviger botje uit de braakbal die hij onder handen heeft. „Misschien is dit wel van een merel of een koolmees. Vorig jaar hadden we ook een uil die er kennelijk in slaagde zangvogeltjes te vangen die hij als snack naar binnen werkte.”
De verdroogde braakballen zijn afkomstig uit een nestkast, waar de vrouwtjes ze bewaren en zelf uit elkaar halen zodra ze jongen hebben. De haren worden dan gebruikt als stoffering van het nest.
Opmerkelijk genoeg is de droge massa nagenoeg reukloos. „Kijk, deze kaak heeft opvallend veel tandjes, heel anders dan die andere. Het bovenste deel van de tandjes is roodachtig.” Drenth bestudeert zijn vondst in het licht van de lamp op tafel. Marijke Heijne: „Van een bosspitsmuis, denk ik.”
Dwergmuizen, huismuizen, bosmuizen, de rosse woelmuis en de aardmuis hebben allemaal knobbels op de kaken waaraan te zien is om welke soort het gaat. De knobbels zijn aanhechtingspunten voor spieren en pezen.
Weer komt er een schedeltje tevoorschijn met stevige voortandjes eraan. „Je wilt niet dat die in je vingers bijt.” Heijne pakt er een kaart bij om na te gaan van welke soort de schedel kan zijn: „Kijk hier staat hij op ware grootte: een woelrat. Hij zou van een jong dier kunnen zijn.” Echt determineren komt er niet meer van. Dat wordt pas later gedaan. „Het is net archeologisch onderzoek”, meent Van Poelgeest, die met een naald verwoed aan een nieuwe braakbal zit te krabben. „Het blijft lastig om een begin te maken.”
x
x