Vox Christi – kerstverhaal van een kinderstem in oorlogstijd
Iedere morgen veegt Alfred de Haas met zijn rug naar de deur het kalkbord leeg en telt de binnenbuitelende stemmen. De zware bas van Rob de Winter. Een sliert giechelende alten. Herman Walvis in gesprek met blonde Nellie: zij zwijgend, hij afwisselend bariton en uitschietend falset.
Hij laat ze achter zich voorbijgaan, hoort hoe ze plaatsnemen. Met de klas tussen zijn schouderbladen heeft hij nog even respijt, kan Hilda Vosberg nog een stille dag hebben en schelle Jet Hageman haar leven gebeterd, is er even nog kans op een uur lang Bach zonder capriolen.
Maar de geluiden verstommen. De bordenwisser verandert onder zijn handen in een nutteloos attribuut. Zwijgend volgt de klas zijn pantomime. Hij voelt hun ogen door zijn colbertje heen –twaalf? zestien? vierentwintig?– tot hij zich met een ademloze zucht omdraait en de stilte aftikt op zijn lessenaar. Twee weg, ziet hij meteen. Linksachter bij de tenoren, een hele bank. De tweeling Biegel.
Vluchtig gaat zijn blik langs de gezichten, maar de klas is ijskoud. Jet en Hilda hangen iets opzij uit hun bank, klaar om te fluisteren zodra hij het woord neemt. Herman Walvis poetst zijn brillenglazen op. „Nou moet ik zeker weer hoog zingen hè meneer?” zegt hij over zijn zakdoek heen.
Alfreds schouders zakken omlaag. Wéér twee. Hoe zou Bach zich gevoeld hebben wanneer de Plaag gaten sloeg in zijn Leipziger koorknapen?
Hij maakt een handgebaar. De klas stommelt op.
„Herman gaat terug naar de tenoren. Jongens, redden jullie ’t wel met z’n vieren?”
„Zal best gaan”, verzekert Rob.
„Boeken meenemen meneer?” vraagt Herman.
Hij knikt zonder nadenken, voelt dan plots de schaamte. „Laat nog maar even liggen. Misschien zijn ze er morgen weer.”
Verbeeldt hij het zich, of kijkt de klas hem werkelijk meewarig aan?
Hij draait zich bruusk naar de muur terug, legt de naald op de grammofoon. Het orkest zwelt op. Wachet auf, ruft uns die Stimme. Half november – aan de vroege kant voor advent, maar in tijden als deze zucht de wereld naar de stem van het Kind.
Een paar dagen terug kwam Melkman tijdens een repetitie aan de deur. Hij stond een paar minuten stil te luisteren, maar in de grote pauze sprak hij hem in de lerarenkamer aan. Hij vond ’t formidabel, zei hij, maar lééfde zo’n cantate nou een beetje voor die jongens? Waarom probeerde hij niet ’ns wat van Idelsohn, daar zaten hele leuke stukjes muziek tussen en het was nog goed voor de groepsgeest ook.
Groepsgeest, z’n grootje. Welk nut heeft het hun pioniersdeuntjes te leren als ze straks toch met z’n allen naar de ratsmodee gaan? Waarom martelaren van die kinderen maken? Is de zinloosheid soms niet erg genoeg? Hij weet wel dat zijn collega’s zich met hun optimisme veel populairder maken, maar in ieder geval zal het lyceum zich Alfred de Haas niet herinneren als de man die zijn lammeren zingend naar de slachtbank zond.
De klas worstelt zich met wisselend succes door de coloraturen heen. De meesten zijn geen hoogvliegers. Alleen Rob de Winter heeft een stem als een dijk, maar de klagerige voorzangersgalm ervan staat Alfred tegen. Als ze het openingskoor hebben doorgewerkt, laat hij hen zitten. Er staan nog tien minuten op de klok. Hij schraapt zijn keel.
„Ida?”
Alle blikken vinden haar meteen. Nog altijd bloost ze een beetje. Ze is geen schoonheid: touwkleurig haar en felle ogen, een jurk die vaag naar kolenstof ruikt. Als hij zijn collega’s over haar vertelt, ziet hij hen achter hun lichte frons in gedachten het lokaal rondgaan, och ja, Ida Zaligman, nu weet ik het weer.
„Heb je thuis nog geoefend?”
„Ja meneer. Bij ons in het trappenhuis, daar galmt het zo lekker.”
Ze mag naast zijn bureau staan. Hij buigt zich over de grammofoon. De violen zetten in. Samen tellen ze de maten, hun schoenpunten tikkend op het podium. Als ze inademt, is het doodstil.
„Wenn kömmst Du mein Heil?”
En voor ze wegsterft, zijn eigen stem met Christus’ woorden: „Ich komme, dein Teil.”
Dan zij weer: „Wenn kömmst Du?”
Ze zingt met wijdopen ogen, bijna verstard, alsof de muziek alles uit haar wegzuigt; loepzuiver en krachtig tot in de hoogste noten, met een subtiel vibrato dat hem een droge mond bezorgt. Voor het eerst hangt de klas over de banken, hun blikken op hen gefixeerd.
In zijn borstkas gloeit het oude vuur op. Stemmen als de hare, zo puur, zo waterhelder – hij haalde ze eruit vanaf het moment dat ze kwamen voorzingen. De eerste weken gaf hij ze een plaatsje aan de flanken, waar hij ze nauwlettend gadesloeg, tot de dag waarop hij ze ineens voor de groep liet komen. „En jij zingt de solo.”
Om dat moment is hij nooit aan privéles begonnen, zelfs niet toen hij zijn koren moest afstaan aan een hoogblonde opvolger en het Concertgebouw zijn naam uit de agenda gomde. Je hebt de achtergrond nodig om een diamant te zien schitteren.
„Wenn kömmst Du?”
„Ich komme!”
Hij stelt zich haar voor, alleen in het kale trappenhuis, met steeds weer die vraag die terug-echoot tegen de muren. De schaduw van de adelaar dooft zijn geestdrift met één vleugelslag. In zijn ooghoeken ziet hij de lege banken, de verdroogde inktpotten, de weggevallen tonen in zijn uitdunnende koor. Hoe lang heeft hij Ida nog onder zijn hoede? Hij weet dat haar vader de juiste stempels heeft; hij doet iets in de confectie, regenjassen ofzo. Maar als ze achttien wordt, van school moet, vogelvrij wordt…
„Wenn kömmst Du?” smeekt Ida.
Opnieuw kruipt de holle wanhoop in zijn keel naar boven, maar hij zingt door, hij moet wel, want als hij zwijgt, wie geeft haar dan antwoord?
Als Alfred door de gonzende Weesperstraat naar huis loopt, hoort hij zijn naam roepen. Zich omdraaiend ziet hij de glinstering van een zegelring boven de hoofden uitsteken. Licht verbaasd houdt hij zijn pas in. „Henri?”
De ring belandt met een ferme klap op zijn schouder. „Freddie, ouwe jongen! Daar drinken we een borrel op!”
De oorlog heeft ook Henri Vlietberg ouder gemaakt. Er lopen grijze strepen door zijn haar en de punten van zijn vlinderdas hangen slap af. Maar nog altijd verrekken voorbijgangers hun nek voor hem als hij langs het trottoir struint, wiegend op de muziek van zijn eigen hakken.
„Wat doe jij hier?” vraagt Alfred, stugger dan hij bedoelt. Bezien door Henri’s ogen lijkt de straat nog smaller dan gewoonlijk, donker en hoog, met een doordringende geur van knoflook en gefilte fisj.
„Verdwaald, kerel, stomweg verdwaald. Ik was op weg naar Carré, ben een beetje weggedroomd en voor ik het wist stond ik midden in de Jodenbreestraat. Schenken ze hier nog voor edelgermanen of had ik zelf een fles moeten meebrengen?”
In de schemer van het café, een glas in zijn handen en de aktetas met huiswerk onzichtbaar tegen de tafelpoot, vindt Alfred zijn oude zelf terug. Gretiger dan de port drinkt hij de vertrouwde namen in, de laatste roddels uit het zangcircuit, het wel en wee in het Concertgebouw – als iemand die een lange reis gemaakt heeft en zich op terugkeer voorbereidt.
„Dus je begrijpt dat ik geruïneerd ben”, verklaart Henri, terwijl hij tussen duim en wijsvinger een pinda in zijn mond schiet. „Als mijn soliste niet zingt, kan ik de zaak wel afblazen.” Hij staart somber in zijn glas. „Hoelang denk je dat zoiets duurt, kinkhoest?”
„Ik heb een sopraan”, zegt Alfred. „Ze zingt als een engel. Je zou steil tegen het parket slaan.”
„Van jou? In het Concertgebouw?” Henri vergeet te kauwen. „Je bent mesjogge, Freddie.”
Zijn opzettelijke Jiddisch ergert Alfred. „Waarom niet? Geef het kind een nieuwe jurk, zet ’r op een podium en de zaal ziet dertig minuten lang niets anders dan hun eigen tranenwaas.”
„Is ze zó goed?”
„Beter.”
Henri knijpt zijn ogen tot spleetjes. Zijn ellebogen schuiven over het tafelblad naar voren. Zo ging het altijd: één deed de ontdekking, de ander de exploitatie, want Alfred is de kunstenaar, maar Henri de zakenman.
„Bach is wel iets anders dan Mendelssohn hè?”
„Ik kan haar zelfs Wagner laten zingen als je dat wilt”, zegt Alfred strijdlustig. Het is een krankzinnige gedachte, volslagen onverantwoord ook, maar nu het idee zich in zijn brein heeft genesteld laat het zich niet meer opdrijven.
„En uiterlijk…”
„Blond, groene ogen, een wipneus en een onbedwingbare lust tot het slachten van christenkinderen, maar dat zie je alleen als je heel dichtbij staat.”
Henri kijkt gekrenkt. „Goeie grutten, Freddie, ik vraag het voor haar eigen bestwil. Er zitten altijd één of twee bloedhonden in het publiek die jouw soort op een kilometer afstand ruiken. Je wilt ’r toch niet van de bühne de bak in sturen?”
Er rijdt een zwarte auto langs het trottoir, langzaam, alsof de bestuurder iets zoekt. Onwillekeurig kruist Alfred zijn armen voor zijn borst. Zet het uit je hoofd, fluistert zijn binnenstem, het is onzinnig. Maar achter de waanzin schemert een plan als een ster door de ochtendnevel, dwaas maar niet onmogelijk.
„Kom bij me langs”, zegt hij. „Je zult haar horen zingen.”
Ze staat midden in de woonkamer, onwennig. Haar kousenvoeten verdwijnen in zijn Perzisch tapijt, en hij ziet haar blik langs de ingelijste krantenfoto’s gaan. „Vooruit maar, Ida”, zegt Alfred. „We tellen af.”
„Ik wist niet dat u beroemd geweest bent, meneer”, zegt ze verlegen.
De violen komen krakend uit de grammofoon omhoog. In een hoek van de kamer zit Henri weggedoken in de fauteuil, zijn handen onder zijn kin gevouwen.
„Zing of je leven ervan afhangt”, heeft Alfred tegen Ida gezegd. Ze keek hem niet-begrijpend aan, maar stelde geen vragen. Nu rolt haar stem door de salon, hoog en vol tegelijk, het bruiloftslied van Salomo. Wenn kömmst Du, mein Heil? Wenn kömmst Du? Ich warte…
Opnieuw brandt de ontroering in zijn keel, maar ditmaal met een warme gloed. „Ich komme!” zingt hij haar toe. „Ich komme, dein Teil.” Als je maar zingt, Ida, als je maar alles geeft wat er in je schrale lichaam zit. Misschien zwijgt de Bruidegom, maar ik heb je noodkreet gehoord.
Hij ziet Henri van terzijde aan. Hij zit doodstil, met bewegende neusvleugels, als een windhond. Heeft hij door wat Alfred aan het doen is? Dat hij het meisje met iedere noot op zijn instinct laat werken, laat doordringen in zijn geweten, hem slapeloze nachten bezorgend vanwege het tenhemelschreiende onrecht: dat haar stem vroeg of laat door de Tegenstander tot zwijgen zal worden gebracht?
Ongewild denkt hij aan de klas, de schorre brom van Simon Rozeboom en de kattensopraan van Jet Hageman. Zie je wel, sist zijn geweten. Je bent al net als Zij. Maar hij duwt de gedachte weg. Is het soms niet beter één schaap te redden, zelfs als je er negenennegentig voor moet achterlaten bij de wolven?
„En?” zegt Alfred, als het duet is afgelopen en hij Ida uitgelaten heeft. „Wat heb ik je gezegd?” De triomf in zijn woorden kan de spanning maar gedeeltelijk verbergen.
„Ze ziet er niet uit als een engel”, zegt Henri ten slotte, en hij glimlacht erbij.
In de stilte die zijn gasten achterlaten, hoort Alfred de familie onder hem Sjalom Aleechem zingen. Vrijdagavond. Met een vermoeid gebaar duwt hij de naald van de grammofoon terug en zet het geluid harder.
Hoe kunnen de anderen toch zo blijven voortleven, denkt hij, terwijl hun wereld onder hun handen wegbrokkelt; zich vastklampend aan een Messias die maar niet komen wil en een Verlosser die hen doodzwijgt? Hoelang wachten ze al niet?
Zelf heeft hij jaren terug het geloof als een oude trui uitgetrokken, maar de jammerende sjoelklanken leggen nog altijd een klem om zijn borst. Soms denkt hij dat de huidige tijden niet eens als een verrassing zijn gekomen. Een volk dat weigert in Bach de engelen te horen, roept de Tegenstander over zich af.
Hij ijsbeert door de kamer, zijn ogen op de klok gericht. Steeds kruipen zijn gedachten terug naar Henri, trachten hem te ontleden en laag voor laag zijn hart bloot te leggen. Eén aanknopingspunt heeft hij maar; het blijft verbazingwekkend hoe slecht je je vrienden kent als het gaat om leven en dood.
Gisteren, nippend aan zijn port, herinnerde hij zich plotseling de middag waarop Henri hem bij hem thuis had uitgenodigd, toen zijn ontslag al in de lucht hing en steeds meer collega’s hem ontweken. Henri was joviaal als altijd, maar onder de zweem van gezelligheid bleef veel onuitgesproken. Op een zeker moment troonde hij hem mee naar de huisbar, waar hij met een zwierig gebaar één van de taphendels overhaalde en een deel van de toog als door geheimzinnige krachten opzij draaide. In de vloer leidde een trappetje naar een ruime kelder vol wijnrekken. „Mijn voorraad Château Mouton Rothschild”, verkondigde hij. „Het best verstopte Joods erfgoed van heel Amsterdam. En nog plenty ruimte, zoals je ziet…”
Daar, toen, heeft Alfred geroerd maar beleefd het onderduikaanbod afgeslagen. Zijn procedure was net gestart en de papieren zagen er goed uit, zei de notaris. Nog altijd heeft hij de hoop op een Ariërverklaring niet opgegeven. Ooit zullen ze inzien dat hij een beschaafd man is.
De klok slaat zes. Nu moet Henri thuis zijn. Dit is het moment.
Met zijn hand op de draaischijf spiegelt hij zich in de salontafel: een man met een hoofd als een ganzenei, een donskuifje boven zijn ronde brillenglazen en droevig afhangende mondhoeken. Een man met een hazenhart. Maandenlang heeft hij gewacht, zijn rug naar het noodlot, maar hij heeft er tabak van, hij doet ’t niet meer, om Ida niet en om zichzelf niet en om God in de hemel niet.
Hij wordt doorverbonden. Secondenlang stilte. Dan een stem. „Vlietberg.”
„Zeg Henri”, zegt Alfred, terwijl hij voor de verandering probeert te klinken als een sluwe Jood, „heb jij niet altijd een dochter willen hebben?”
Het is onrustig in Amsterdam. De mensen gaan gehaast over straat, elkaar op iedere hoek voor de voeten lopend. Langs de Overtoom dendert een overvalwagen die de menigte onwillekeurig tegen de gevels drukt. Met zijn hoofd diep tussen zijn schouders volgt Alfred de vertrouwde stoepen. Ondanks zijn bonzende hart is er iets verends in zijn stappen – de pas van een man die iets goeds gaat doen. Vergiss, o Seele, nun die Angst, neuriet zijn hoofd. Ich komme.
„Eerst zien wat ze op het podium doet”, zei Henri over de telefoon, maar Alfred hoorde geen afwijzing in zijn stem. Zoveel potentie heeft ze dus dat zelfs een impresario als Vlietberg zijn reputatie voor haar durft riskeren. Toch klonk aan de andere kant van de lijn wel enige bezorgdheid. Of hij het zeker wist: als Ida in de kelder onderduikt, is er voor hem geen plaats meer. Maar Alfred twijfelt niet. Is dat niet juist de kerstgedachte, denkt hij schertsend. Het Kind in plaats van Alfred de Haas?
Vóór hem rijzen de pilaren van het Concertgebouw. Nog één keer ademt hij de vochtige novemberschemering in. Dan laat hij zijn jas van zijn schouders glijden, vouwt hem zorgvuldig over zijn arm en stapt in zijn sterloze colbert op de vestibule af.
Juffrouw Mies kijkt onthutst. „Mijnheer de Haas! Maar ik mag u toch niet…”
Hij legt haar driftig gebarend het zwijgen op en stopt haar zijn jas in handen. „Vlietberg weet ervan”, zegt hij. Dat is een leugen, want Henri weet van niets en zou ter plekke een rolberoerte krijgen.
„Vierde rang”, zegt hij tegen de kassier. Zien hoeft hij haar niet, gezien worden zeker niet.
Hij is laat, de lichten zijn al gedimd en achter zijn gehaaste rug bestijgt de dirigent als laatste het podium. Als hij in het opklaterende applaus zijn rij gevonden heeft, verstijft hij. Op de plaats naast de zijne zit, in galatenue en glimmende laarzen, een Duits officier met een adelaarsneus. Even peilen hun blikken elkaar als Alfred aanschuift. Maar de man knikt hem beleefd toe en verdiept zich weer in zijn programma, waar in bescheiden cursief het debuut van de jonge soliste Anneke de Vries staat aangekondigd. („Ze moet een naam hebben”, zei Henri, „zó’n stem zonder naam, dat zou pas opvallen.”)
Het koor gaat staan. Alfred strekt vergeefs zijn nek – nu de grootste dreiging naast hem zit, spijt hem die vierde rang nu al. Ze zit vast bij de solisten, onzichtbaar voor hem in een dode hoek van het podium.
Wachet auf, zingt het jeugdkoor. Wordt wakker.
In de stilte tussen het recitatief en het duet denderen overvalwagens voorbij. Het publiek kucht ongeduldig, maar de dirigent laat wachten.
„Die komen van de fabriek van Hollandia Kattenburg”, fluistert iemand achter hem.
„Van de regenjassen?”
„Die. Ze hebben iedereen weggehaald.”
„Allem…?”
„Alleen de Joden natuurlijk.”
„Ah…”
Het geluid verzwakt. De muziek zwelt aan. De zaal houdt de adem in, rekt de halzen. Alles wacht op de komst van het kind.
Maar op het podium verschijnt een bleke adolescent die te laag inzet en hartverscheurend in haar sjaal hoest tijdens de rusten. Het publiek roezemoest.
Buiten sterven de vrachtwagens weg.
Niet-begrijpend staart Alfred naar het podium, waar een tenor met hoogrode konen zijn koraal afraffelt. De jongen doet hem vaag denken aan Herman Walvis, maar Herman is verleden week niet in de klas verschenen – het klopt niet, denkt Alfred, vanmorgen was ze er nog, misschien heeft ze plankenkoorts…
Hij zit de bas uit op het puntje van zijn stoel, de maten aftellend. Nu moet ze… Maar opnieuw betreedt het waskleurige meisje de lichtkring. Ze zingt even beroerd als ze eruitziet.
Regenjassen, bonkt zijn hoofd, regenjassen…
Geruisloos staat het koor op, meisjes met blonde vlechten en jongens met wijdopen monden. Hun gezang vult met gemak de zaal.
Gloria sei Dir gesungen…
En langzaam dringt de waarheid tot hem door, als een ijzige greep rond zijn hals die hem stemmeloos maakt, een schaap dat stom naar zijn Herder schreeuwt.
… solche Freude.
maar het Antwoord is al gekomen
Des sind wir froh, io, io;
en onverwacht buigt de Duitser zich opzij, nu is het voorbij, denkt Alfred, nu is het voorgoed voorbij
ewig in dulci jubilo.
maar de officier drukt hem slechts een zakdoek in handen. Ook zijn ogen glinsteren vochtig.
„Sind sie kein Engel?” fluistert hij ontroerd.
Over de auteur en hoe het verhaal begon
Samen werken aan een kerstverhaal. Dat deden de zussen Sarah en Inge van der Maas: de een schreef de tekst, de ander maakte de illustraties. Hoe hebben ze dat gedaan?
Het begon met de tekst. Drie jaar geleden won Sarah van der Maas de RD-verhalenwedstrijd, en daarom kreeg ze dit jaar de vraag een kerstverhaal te schrijven.
Zoiets is geen gemakkelijke opdracht: zelfs de beste schrijvers kunnen er hun tanden op stukbijten. Kerstverhalen zijn al gauw te romantisch, te voorspelbaar of te sentimenteel. Sarah maakte het zichzelf dus moeilijk. Ze was ongeveer een maand met dit verhaal bezig, elke dag een stukje.
„Het begon met de inval: Een muziekleraar! Ik ga iets met een muziekleraar doen, dat vind ik een interessant soort mens. En dan in combinatie met de Tweede Wereldoorlog, want mijn gedachten bewegen altijd vrij snel in de richting van een oorlog. In zo’n tijd worden mensen bij uitstek voor moeilijke keuzes gesteld.”