Vegen
Lukas 15:8
„…en keert het huis om met bezemen en zoekt naarstig…” Zou de natuur het kunnen verdragen om zo omgekeerd te worden, dag en nacht, zevenmaal zeventig keer. Ja, kon de natuur het verdragen, dan zou dat nuttiger voor hem zijn, voor de mens die zich hieraan kan overgeven, dan alles wat hij ooit begreep of wat hem ooit gegeven werd. Door dit omkeren zou de mens onuitsprekelijk veel verder gebracht worden. Kon hij het toelaten, dan door alle werken, alle werkwijzen en alle goede voornemens die ooit bedacht of uitgevonden werden. Ja, zij die op de juiste wijze tot dat punt geraken, het worden de allerminnelijkste mensen, en het kost hun geen moeite om, wanneer ze ook maar willen, zich in een oogwenk in te keren en boven de natuur uit te stijgen. De natuur echter heeft bij veel mensen iets kleverigs en wil altijd iets hebben waaraan zij hechten kan, iets wat haar houvast biedt. En veel mensen zijn ook zo kleverig. Het is als bij hen die een dorsvloer moeten maken en vlegelen, waarbij die vloer ruw is en hobbelig. Als zij als zo’n vloer zijn, moet men wel een sterke en harde bezem nemen om die vloer flink en hard uit te vegen en te bewerken, totdat hij glad en effen is geworden. Maar heeft men een gladde dorsvloer, dan is dat niet nodig.
Johannes Tauler, prediker te Straatsburg (”Preken”, 1498)