Bondsdag CGK-mannen: Dordtse Leerregels stimulans voor prediking
De Dordtse Leerregels zijn een stimulans voor de prediking, vindt prof. dr. M. J. Kater. „Voor mensen die worstelen met de verkiezing zijn de leeregels heilzaam.”
De hoogleraar praktische theologie aan de Theologische Universiteit Apeldoorn sprak zaterdag tijdens de Bondsdag van de Bond van Mannenverenigingen van de Christelijke Gereformeerde Kerken (CGK), die 90 jaar bestaat. Hij werd in 1928 opgericht in de consistorie van de christelijke gereformeerde kerk aan de Lauriergracht te Amsterdam.
De bijeenkomst, die gehouden werd in kerkgebouw De Tabernakel in Ede, trok een kleine honderd belangstellenden. Tijdens de Bondsdag stonden de Dordtse Leerregels centraal. Het is dit jaar vierhonderd jaar geleden dat de Synode van Dordrecht (1618-1619), die de leerregels opstelde, werd gehouden.
In zijn openingswoord richtte ds. C. J. Droger, voorzitter van de Bond, een „erezuil” op voor deze synode. Dat deed hij in navolging van ds. Nicolaas Schotsman die in 1819 –tweehonderd jaar na de synode– in de Marekerk te Leiden twee herdenkingspreken hield. Die preken werden gebundeld en uitgegeven in het boek ”Eere-zuil, ter gedachtenis van de voor tweehonderd jaren te Dordrecht gehouden Nationale Synode”.
Ds. Droger wilde die erezuil opnieuw oprichten „om God te eren dat de synode er kwam. De resultatenervan kwamen en komen de kerk ten goede.” Hij noemde de opdracht tot de vertaling van de Bijbel, de totstandkoming van het derde belijdenisgeschrift en de Dordtse Kerkorde.
De voorzitter riep de aanwezigen op om het komende seizoen aandacht aan de Dordtse Leerregels te besteden. De invulling kan historisch zijn, maar ook inhoudelijk.
Ook in de brieven die de Bond naar minister-president Rutte en koning Willem-Alexander stuurde, werd de Synode van Dordrecht genoemd.
Prof. Kater ging in zijn referaat dieper in op de inhoud van de Dordtse Leerregels. Zijn centrale stelling was dat het belijden van Dordt een stimulans is voor de prediking. Daarmee gaf hij aan het niet eens te zijn met twee door hem opgeworpen stellingen: „Als er geen verkiezing zou zijn, zou een onbekrompen prediking van het Evangelie veel beter tot zijn recht komen.” En: „Het belijden van Dordt maakt het de prediking van het evangelie wel moeilijk.”
Deze stellingen komen, aldus prof. Kater, voort uit de gedachte dat het belijden van Dordt de leer is van de verkiezing en de verwerping. De prediking zou met deze belijdenis in het achterhoofd niet beslissend zijn, omdat de beslissing al van eeuwigheid is gevallen. Maar „juist als je lamgedacht of lamgeslagen bent, is de prediking een stimulans.”
De hoogleraar zei dat de Dordtse Leerregels geschreven zijn tegen de inktzwarte werkelijkheid van het bestaan van het menselijk geslacht. „De prediking is gericht tot mensen van wie geen reactie te verwachten is. Ze kunnen niet tot God komen. God komt tot ons.”
Hij wees erop dat de Dordtse Leerregels in superlatieven spreken over een „zeer blijde boodschap”, de „uitnemende liefde van God” en „oneindige barmhartigheid.”
Prof. Kater: „Als je bedenkt dat God zo naar de mensen toekomt, dan kun je spreken van eenzijdige liefde van God. Dat zet de prediking in een bijzonder licht. Het evangelie is duizelingwekkend, omdat het de dingen vanuit het hart van God openbaart. Als je daar vijf minuten over nadenkt, duizelt het je en krijg je hetzelfde gevoel als wanneer je aan de voet van de Domtoren un Utrecht staat en pal omhoog kijkt.”
De Apeldoorns hoogleraar verwees in het bijzonder naar hoofdstuk II.5 en III/IV.8 van de Dordtse Leerregels, waarin aangegeven wordt hoe ernstig de Heere het meent dat „de verkondiging plaatsvindt aan alle mensen en dat ieder die gelooft in de gekruisigde Christus het eeuwige leven zal ontvangen. De Heere roept in ernst. Als de roepstem klinkt: „Kom tot Mij”, dan mag er geen twijfel zijn of God het meent.”
De woorden van Esther die naar koning Ahasveros ging en die zei: „Kom ik om, dan kom ik om”, zijn volgens de hoogleraar in dit verband misplaatst. „Ahasveros was een oosterse despoot. God is de God van het welbehagen. Het is Zijn welbehagen dat men tot Hem komt.”