Eeuwige liefde
Jeremia 31:3
„De Heere is mij verschenen van verre tijden! Ja, Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde; daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid.”
Eerst is er een klacht die de kinderen Israëls hier inbrengen. Het tweede deel is de oplossing van de klacht door de Heere Zelf. De Heere heeft Israël lief met een eeuwige liefde, ook de nakomelingen van Jakob (Hosea 2:1, Maleachi 1:2 en Romeinen 9:13). Israël, dat zijn de twaalf stammen. De Heere, dat is de tweede Persoon, Christus. Onder de verschijning van verre tijden moeten we verstaan: Zijn genadige verschijning aan dat volk in gunst en met hulp, leiding en bewaring, eerst in Egypte bij de uittocht en daarna in de woestijn en wel bijzonder voor de Sinaï bij de wetgeving (Exodus 19 en 20). In vers 2 wordt ook al van de woestijn gesproken.
„Van verre tijden” betekent lang geleden. Als dan gezegd wordt: „De Heere is mij verschenen van verre tijden”, zo moet men Israël hier zien als in de staat waarin het zich bevinden zal in het laatste der dagen, en wel in de beginselen van hun bekering. Of in die tijd wanneer het op zijn ellendige toestand echt zal beginnen acht te slaan. De tijd om het volk genadig te zijn is dan aanstaande. Juist dan als het veel bekommernissen zal hebben.
„Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde.” Dat is een reeks van eeuwen waarin dit volk was verlaten geweest. Maar Hij stelt geen grenzen aan Zijn eeuwige liefde.
Joachim Mobachius, predikant te ’s-Hertogenbosch ”De lang gewenste en vast aanstaande bekering van het volk der Joden”, 1746)