Toen het water kwam
Bloemenpatronen. Op het tafelkleed, de gordijnen, het behang, de stoel, het tapijt en de jurk van mevrouw Nella de Jong-Hendrikse (81) uit Tollebeek. Niets –of alles?– verraadt de drie verdrietige gebeurtenissen die haar leven tekenden: de Tweede Wereldoorlog, de watersnood en het vroegtijdig overlijden van haar man. Toch refereert ze maar aan één als „de ramp.”
„Tot zondagochtend 1 februari 1953 woonde ik op een boerderij tussen Ouwerkerk en het gehucht Kapelle. Aan een weg die toen de Molenweg heette. Nu heet die straat anders, de molen is weggespoeld. We hadden vier of vijf koeien en een wagenschuur met landbouwmachines. Mijn oudste broer, Jacob Leendert, had achter in de tuin bijenkorven staan. We waren thuis met acht kinderen. Ik was de vijfde. Boven me had ik vier broers. Onder me twee zusjes en nog een klein broertje.
Iedere zondagochtend molk ik samen met mijn moeder de koeien. Zo ook deze keer. De melkkleding, een oude kiel, blouse en rok, hing naast me over de stoel. Rond halfzeven zou ik, bijna 16 jaar, eruit moeten. Dus om zes uur was ik al half wakker. Ik was de eerste die de zoon van de burgemeester van Ouwerkerk op onze achterdeur hoorde roffelen. Mijn kamer lag vlak boven die deur, dus ik was de enige die hem hoorde. „De dijk is doorgebroken!” riep de zoon. „Ik haal mijn vader”, riep ik terug. Ik stoof naar beneden.
Mijn vader sliep samen met mijn moeder en mijn jongste broertje en zusje in de kamer beneden. „Er staat een man voor de deur en die zegt dat de dijk is doorgebroken.” Mijn vader was meteen klaarwakker. Ik liep met hem mee naar de deur. De rest sliep nog. De burgemeesterszoon ging er snel vandoor om anderen te waarschuwen. Later is hij verdronken.
Bakkerij
Het eerste waar mijn vader aan dacht was de veiligheid van mijn moeder, en de vier –van de acht– jongste kinderen. „Gauw, gauw, alles inpakken”, zei mijn vader. „Pak een laken, leg je zondagse kleren en belangrijkste papieren op een stapeltje en knoop het dicht.” Waarschijnlijk dacht hij dat we nog wel naar de kerk zouden kunnen. In Zeeland brak zo nu en dan een dijk door.
Maar voor de zekerheid stuurde mijn vader ons naar de bakkerij van opa en oma, in Oosterland. „Dan zitten jullie hoog. Leen brengt jullie wel met de auto.” Die hadden we net nieuw. Nadat broer Leen ons had afgezet, zou hij de andere broer, Piet, ophalen. Die zat bij zijn meisje. Samen zouden ze terugkeren naar Ouwerkerk om met elkaar de koeien in veiligheid te brengen. Leen heeft Piet nog opgehaald in Nieuwerkerk, maar het water kwam als een kudde schapen aan toen ze richting huis reden. Zo groot als die golven waren. Mijn twee broers zijn meteen omgedraaid en teruggereden naar Nieuwerkerk. De auto zetten ze op het hoogste punt van het dorp, vlak bij de kerk. Toch spoelde hij weg.
Weckpotten
Zodra Leen ons had afgezet bij de bakkerij van opa, gingen we water halen. De kraan deed het al niet meer. Bij het nieuwgebouwde huis van mijn opoe, aan de andere kant van de straat, stond een regenbak. Daar putten we water. Toen het water al in huis stond, bracht ik nog weckpotten met etenswaren naar boven. Het water stond in de huiskamer tot aan mijn borst. Soms kwamen mijn benen omhoog, dan greep ik me snel vast. Ik kon niet zwemmen, dat mochten alleen de jongens leren.
Al snel konden mijn overgrootoma, grootouders, oom en tante, moeder, zusjes, broertje en ik niet meer naar beneden. We keken telkens bij de trap. Het water was weer een tree hoger, weer een tree hoger, nog een tree hoger. Uiteindelijk scheelde het nog één traptreetje. Dan zou het op de zolder komen. We zeiden tegen elkaar: „Dan moeten we alles naar de vliering brengen.” Maar hoe krijgen we opoe, die was toen ook in de tachtig, daar via het smalle, steile trapje? Toen we alle spullen boven hadden gezet, zei de schoonvader van mijn oom: „Laten we eerst een gebed doen voordat we oma naar boven proberen te brengen.” Wat hij precies bad, weet ik niet meer. Ongetwijfeld vroeg hij om bewaring. Ik zal nooit vergeten wat er na het gebed gebeurde. Ik liep snel naar de trap. „Het water is gezakt!” riep ik. We hoefden niet naar boven. De Heere heeft het toch zo geleid dat het water, voor mij, is gezakt.
Paard
De wereld om ons heen was onherkenbaar veranderd. De grote etalageruit van de bakkerij was uit het kozijn geslagen. Later zwom er een paard rond in huis. Met zijn benen probeerde hij de trap op te komen, de zolder op. Wij duwden hem weg. Na verloop van tijd is-ie weggegaan. Waarschijnlijk verdronken. Je zag varkens zwemmen, dode koeien drijven, van alles.
Schuin tegenover ons was een bejaardentehuis. Achter het gebouw was een open vlakte. Wrakhout bonkte tegen de muren. Ik hoor die ouderen nog schreeuwen en gillen als ik mijn ogen sluit. „Help! Help! Help!” Je kon niks, was zelf ook ingesloten. Ik zag mensen in het water vallen toen de boel naar beneden stortte. Toen ze in het water kwamen, zag je hen niet meer. Ze waren weg.
Wij sliepen op de zolder in stoelen. Gelukkig hadden we genoeg te eten. Verder keken we naar buiten. Op woensdagochtend, na twee dagen, kwam een bootje met een stuk of vier soldaten ons redden. Ze legden de boot strak onder het zolderraam. Aan de straatkant boven de winkel. We schoven het raam omhoog en kropen erdoorheen. Mijn opoe redden ze als eerste. De soldaten pakten ons aan. Alle negen. In de boot knoopte ik het laken open en trok de leren jas van mijn broer aan, tegen de kou.
Pas op zaterdagmorgen kregen we een telegram van mijn broer Leen. Dat was het eerste levensteken dat mijn moeder, ik en de drie jongste kinderen kregen. „Vader, Johan, Piet en ik komen met een boot”, stond er in. Over mijn oudste broer, Jacob Leendert, stond niets. We hadden een angstig voorgevoel.
Vlot
Mijn vader, Johan en Jacob Leendert waren, zodra wij weg waren, begonnen de koeien te redden. Ze wilden niet wachten tot Piet en Leen terugkwamen om te helpen. Het water kwam snel. De koeien moesten naar de dijk. Daarvoor moesten ze zo’n 2 kilometer over de weg lopen. Er stond al zo veel water dat de koeien de weg niet meer konden zien. Ze liepen de sloot in. Mijn vader en broers reden er met de trekker achteraan en belandden ook in de sloot. Toen wisten ze dat de koeien niet meer te redden waren.
Met z’n drieën vluchtten ze naar het huis dat schuin tegenover het onze stond. Dat was een grote en oude woning. ”1674”, stond in grote ijzeren cijfers op de gevel. Het huis was gebouwd op een terp. De Duitsers hadden in de Tweede Wereldoorlog een groot deel van Schouwen-Duivenland onder water gezet. Dat huis bleef toen droog. Dat wist mijn vader nog wel.
Maar het water kwam daar ook. Om twee uur ’s middags zagen mijn vader en broers ons eigen huis wegspoelen. Van huizen in de omgeving hadden ze gezien dat, als de muren instortte, de zolder wegschoot, het water op. Daarom hadden de mannen alle pannen van het dak gestoten. De vloer van de zolder rustte op houten balken van wel 40 centimeter dik. Daardoor zouden ze blijven drijven op het zoldervlot, hoopten ze. De oude overbuurman en zijn zoon en dochter, ook al in de veertig, hielpen mee.
Om halfvijf waren ze aan de beurt. Toen de muren instortten en het dak loskwam, viel mijn oudste broer van het vlot. Gelukkig had hij, als jongen, wel zwemles gehad. Hij kon nog naar het vlot toezwemmen en zich erop hijsen. De zoon van de buurman viel ook in het water. Hij stond op de verkeerde plek op zolder, een stuk dat niet meekwam. Hij ging kopje-onder en kwam niet meer boven. Zijn zus en vader konden zich niet stevig genoeg vasthouden toen het vlot tegen andere stukken wrakhout botste. Eerst verdween de zus, later de oude man.
Psalm
Mijn vader en twee broers dreven met z’n drieën door het dijkgat van Ouwerkerk. De Oosterschelde op. Jacob Leendert was kletsnat. Ik weet nog goed dat je de pupillen in zijn ogen bijna niet kon zien. Zo donker waren zijn huid en haar.
Tien uur bleven de drie op het water. Een halfuur voordat Jacob Leendert stierf van uitputting en onderkoeling –het vroor die nacht– gaf hij een psalm op om te zingen: „Gedenk niet meer aan ’t kwaad dat wij bedreven.” Iedere keer als we met nieuwjaar Psalm 79:4 zingen in de kerk, krijg ik kippenvel. Het is op dat vlot op hem afgekomen dat hij zondig was, denk ik.
Mijn vader zag dat Jacob Leendert een zucht gaf, en overleed. Een halfuur later spoelden ze aan in Yerseke, aan de andere kant van de Oosterschelde. Het zoldervlot kwam in het wrakhout terecht. Johan en mijn vader klemden mijn overleden broer tussen zich in. Ze riepen, en er kwam hulp vanaf de dijk. Voor mijn oudste broer te laat. En Johan heeft nog een jaar lang last gehad van verkrampte vingers. Zo stevig had hij zich vastgehouden.
Voor mijn moeder was het moeilijk toen ze het nieuws op zaterdagochtend hoorde. Jacob Leendert was vrijdag al begraven, in het bijzijn van mijn vader en broers. Mijn moeder heeft niets meer van hem gezien. Ik was die zaterdag verdrietig, maar ook blij. Dat de anderen nog wél leefden.
Sterkte
Als het hard waait, kan ik nog steeds lastig slapen. Zeker op zondagochtend. Mede door de ramp ben ik naar de Heere toegedreven. Door alle toestanden heen.
Eénendertig jaar geleden ging mijn man ’s avonds op de bank liggen. „Bel de dokter maar”, zei hij. Mijn man was al een week thuis omdat hij niet goed was. ’s Middags had hij nog aanmaakhout gehaald op het dorp. Ik liep naar de telefoon in de hal. Toen ik terugkwam, was mijn man al weg. Een hartaanval.
Ze kwamen met twee ambulances. Toen de artsen begonnen te reanimeren, ging ik naar boven, naar de slaapkamer. Ik bad: „Heere, niet mijn wil, maar Uw wil geschiede.” Toen ik naar beneden kwam, was hij overleden. Er was pas één kind getrouwd. De jongste van de negen kinderen was vijf jaar.
Later denk je: Hoe heb ik dat gebed kunnen doen? Zou ik van de ramp hard zijn geworden? Mezelf bedriegen? Toch kan ik het niet anders uitleggen dan dat ik dat van de Heere heb gekregen. „’t Is Isrels God, Die krachten geeft, van Wien het volk zijn sterkte heeft.”
Kent u een jongere en een oudere die met elkaar in gesprek zouden kunnen gaan voor deze serie? Of bent u zelf iemand die graag het verhaal doorgeeft? Neem dan contact op via info@puntuit.nl.
Noah: Voor het eerst hoor ik het verhaal van mijn oma met alle details
tekst Noah de Jong
„Mijn oma was jonger dan ik nu ben toen het water Zeeland overviel. En hoewel ze pas 15 jaar oud was, was het niet de eerste keer dat ze samen met haar ouders, broers en zussen noodgedwongen moest evacueren. Ook na de onderwaterzetting van Zeeland in 1944 sloeg het gezin van mijn oma op de vlucht.
Mijn oma was jonger dan ik, toen ze tot haar middel in het water stond om snel nog even wat eten naar de zolder mee te kunnen nemen. Toen ze huizen zag instorten en mensen om hulp hoorde schreeuwen.
Mijn oma was jonger dan ik, toen ze het water tot aan de laatste traptrede zag stijgen. Toen haar vader haar moest vertellen dat ze haar oudste broer nooit meer zou zien.
Juist het feit dat ze jonger was dan ik, brengt haar verhaal voor mij heel dichtbij. Ondanks alles wat ze heeft moeten meemaken is ze sterk gebleven, is ze doorgegaan. Tijdens de ramp handelde ze kordaat. Ze raakte niet in paniek, maar probeerde zo veel mogelijk te doen. Daar heb ik veel bewondering voor.
Natuurlijk was het verhaal van de ramp mij al eens eerder verteld. Het is het verhaal van mijn familie. De foto van de broer van mijn oma die omkwam tijdens de watersnood, staat in de woonkamer. En mijn vader draagt dezelfde naam als hij. Deze familiegeschiedenis heeft me altijd gefascineerd, maar toch komt het anders binnen als je de hele gebeurtenis te horen krijgt van iemand die er bij was. Het raakte me toen mijn oma vertelde over wat zij dacht, deed en zag tijdens de ramp. Daarom vind ik het belangrijk is om dit verhaal te blijven vertellen. Niet alleen de hoofdlijnen, maar ook de details. Zodat we niet vergeten, maar ons herinneren.”
Doorverteld
Even écht luisteren. Een generatiekloof dichten. Jong vraagt, oud vertelt. In deze serie vertellen getuigen van historische gebeurtenissen hun verhaal door aan jongeren. Zodat hun verhaal voortleeft. Deel 2.