Als een Rotssteen
Exodus 17:6
„Zie, Ik zal aldaar voor uw aangezicht op de rotssteen in Horeb staan; en gij zult op de rotssteen slaan, zo zal er water uitgaan, dat het volk drinke. Mozes nu deed alzo voor de ogen der oudsten van Israël.”
Een groot wonder was het dat zo’n Persoon, Die er als een Rotssteen uitzag, nochtans kon uitroepen: „Zo iemand dorst, die kome tot Mij en drinke” (Johannes 7:37). „Die wil, neme het water des levens om niet” (Openbaring 22:17).
Bij het eerste stuk zijn de volgende overeenkomsten tussen de geslagen rotssteen en de lijdende Jezus aan te merken: de rotssteen waaruit het water vloeien zou, werd aan Mozes door God Zelf aangewezen. Op dezelfde wijze is Christus door Zijn Vader voor de grondlegging der wereld tot een Middelaar van het menselijke geslacht en tot een Fontein der levende wateren verordineerd. Daarop is Hij aan Mozes en andere dienstknechten des Heeren door God geopenbaard.
Boven de rotssteen die geslagen zou worden, openbaarde zich de heerlijkheid Gods in de wolkkolom: „Ziet, Ik zal aldaar voor uw aangezicht op de rotssteen in Horeb staan.” De onaanzienlijke menselijke natuur van Jezus Christus, de Rotssteen des heils, was met de goddelijke natuur persoonlijk verenigd, die daarin veel wezenlijker dan eertijds in de wolk woonde. De heerlijkheid Gods openbaarde zich in Christus ook in de laagste staat van Zijn vernedering. Daar drongen, ondanks al de smaadheid waarmee Hij bedekt was, nochtans enige stralen van de goddelijke majesteit door. Ze straalden zelfs een heidense hoofdman, die bij het kruis de wacht hield, zodanig in het oog dat hij uitriep: „Waarlijk, deze was Gods Zoon!” (Mattheüs 27:54c).
Johann Jakob Rambach, theoloog in Giessen (”Voorbeeld en tegenbeeld”, 1763)