De Haagse School op Scheveningen
De komst van een haven (rond 1904) en een visafslag (1911) verandert het karakter van Scheveningen. Met het vertrek van de vissers van het strand nemen de dagjesmensen bezit van strand en boulevard. De twintigste eeuw start veelbelovend: met de luxe van vrije tijd, van het flaneren, het zien en gezien worden en het zwemmen in zee. Maar voor de schilders van de Haagse School is de sjeu er dan wel van af.
Die Haagse School, het blijft eigenaardig. Alle ”scholen” hebben hun wieg staan op pittoreske grond: de Larense School, de Bergense School, of in Frankrijk de school van Barbizon. Domburg, in Rijsoord, Oosterbeek, het Belgische Knokke en Heist; schilders en andere kunstenaars ontmoeten en beïnvloeden elkaar, zetten hun ezels op dezelfde plaatsen en vormen samen een kolonie, een school. Maar een Scheveningse School? Nooit van gehoord. Die kolonie vestigt zich juist in Den Haag, voert met trots de naam Haagse School, maar om te werken wijken de schilders uit naar het toen nog zelfstandige dorp Scheveningen. En verder.
Nog zoiets. De kunstboeken presenteren de Haagse School als een 19e-eeuwse tegenbeweging. De schilders zetten zich af tegen de romantische traditie. Ze gaan het heel anders doen. En doen het ook anders; kleurgebruik, bredere penseeltoets. Echte impressionisten worden zij. Maar wie voor de werken van Jozef en Isaac Israels staat, voor de schilderijen van Jan Hendrik Weissenbruch (die eigenlijk Hendrik Johannes heette), van Willem Hendrik Mesdag en Jacob Maris, schept zomaar heel wat romantiek af van die doeken. Wat Nederland in de romantische periode aan romantiek miste, is wel terug te vinden in de Haagse School. Realisme, maar dan vaak net over de (emotionele) top. Het ligt dus allemaal niet zo zwart-wit. Er is veel grijs aan die Haagse School.
Het zijn vragen die zomaar opdoemen bij het inademen van de tentoonstelling ”De Haagse School op Scheveningen”. ”Op”, naar plaatselijk spraakgebruik. In zes zalen is het beste van het museumbezit op het gebied van de Haagse School bij elkaar gebracht. De titel belooft echter iets meer dan er wordt geboden. De tentoonstelling bevat niet veel nieuws, slechts de hoogstnodige informatie, maar wel veel herkenning. Het getoonde werk is overbekend, maar daarmee natuurlijk niet minder mooi. In plaats van een catalogus is het eenmalige magazine ”Aan zee” uitgebracht, waarin ook artikelen over deze tentoonstelling zijn opgenomen. Het geheel geeft de indruk dat een periode naar de volgende ‘echte’ tentoonstelling moet worden overbrugd.
Aanlanden
Scheveningen heeft in de negentiende eeuw nog geen haven. Aanlanden van de schepen gebeurt dus op het strand. De kielloze bomschuiten worden op het zand gezet, en in de winter met paarden tot de rand van het duin getrokken. De manden met gevangen vis gaan over de reling en in de schaduw van de verweerde scheepshuid wordt de vangst verhandeld. Vrouwen in Scheveningse dracht zeulen de manden vervolgens naar het dorp. Het levert schilderachtige taferelen op. Kunstenaars als Wijnand Nuijen (1813-1839) –misschien wel de enige echte Nederlandse romantische schilder– zijn al op het Scheveningse strand te vinden. Maar ook Louis Meijer, de Franse Théodore Gudin en Eugene Isabey. Het Scheveningse visserleven als thema is dus niet uitgevonden door de Haagse School.
Maar als rond 1860 schilders zoals Jozef Israels, Hendrik Willem Mesdag, Jacob Maris en Anton Mauve samenklonteren in Den Haag wordt ‘Scheveningen’ een veel gebruikt onderwerp in hun werken. Het zijn de bomschuiten en de handel daaromheen, maar evenzeer de dramatiek van de weduwen, die nog niet weten weduwe te zijn en wachten, uitzien met de hand boven de ogen of de mannen al terugkomen. Of de vader die met zijn twee peuters ”Langs Moeders graf” gaat. Of meiden, liggend in de duinen, die hun dromen in de wolken zien voorbijtrekken. Kinderen aan moeders rokken en de schelpen- of mosselvissers met net en kar. Er valt rond het strand veel te zien, dus veel te schilderen.
Vooruitgang
Er dient zich, in de aanloop naar de twintigste eeuw, een nieuwe tijd aan. De stad rukt op. Een haven moet er komen, een eigen visafslag waar de vangsten bij opbod van de hand gaan. De vooruitgang rammelt aan de Scheveningse deuren. Nieuwe thema’s dringen zich op aan de Haagse schildersclan. In zee badende mensen, kinderen die elkaar natplenzen, ezeltjes met kinderen op hun rug, voortsjokkend door het mulle zand.
De volgende generatie impressionisten laat van zich horen: Isaac Israels (de zoon van Jozef) met in zijn kielzog de ‘gastarbeider’ Max Liebermann, G. H. Breitner, Théophile de Bock en Willem de Zwart. Van Gogh steekt zijn neus om de hoek en laat zich beïnvloeden door de Haagse impressionisten, alvorens zijn eigen weg te gaan. Velen worden opgevoed of ondersteund door de oude Jozef Israels en de gefortuneerde Mesdag.
Maar langzaam verlegt de interesse zich. Het stadse leven –de trams, de bouwputten, het uitgaansleven– vragen aandacht. De Haagse bourgeoisie vermaakt zich op de boulevard, rond het moderne Kurhaus (1885) en de Scheveningse Pier (1901). Voor de schilders raakt Scheveningen langzaamaan veel charme kwijt. De tentoonstelling illustreert dat door vijf zalen in te richten met de voorlopers en de hoogtepunten van de Haagse school en slechts één zaal met vooral ezeldrijvers en ezeltjes.
Wat de tentoonstelling zeker aantrekkelijk maakt, zijn de schetsboeken van Anton Mauve, Jozef Israels en Willem Maris. Daarin kijk je de schilder achter zijn vest. In enkele potloodlijnen zetten ze hun figuren en objecten neer, om ze later verder uit te werken. De schetsboeken hebben de omvang van, zeg maar, A4 tot een sigarettendoosje. Vanwege hun kwetsbaarheid worden ze maar af en toe getoond. Nu dus.
”De Haagse School op Scheveningen” is te zien tot en met 16 september in het Gemeentemuseum in Den Haag. >>gemeentemuseum.nl