Middelaar
Hebreeën 5:4
„En niemand neemt zichzelf die eer aan, maar die van God geroepen wordt, gelijk ook Aäron.”
Laat ons bij de beschouwing van Jezus’ bekwaamheden tot het werk eerst een blik slaan op Zijn goddelijke Persoon, als gelijk en eeuwig met de Vader. Niets dan een Persoon kon Middelaar zijn. Hij moest een zelfstandig Persoon zijn. Hoe kon Hij anders tussen God en ons bemiddelen? En om Hem macht en heerschappij tot het middelaarschap te geven, moet Hij ook een goddelijk Persoon zijn. Een schepsel, het hoogste schepsel, de meest verheven en glansrijkste van de serafim, de edelste engel, zoals Gabriël, die voor het aangezicht des Heeren staat (Lukas 1:19), bezat geen genoegzame macht om tussen God en mens te bemiddelen. De seraf bedekte zijn aangezicht met zijn vleugels voor de majesteit van God wanneer Zijn heerlijkheid de tempel vervulde (Jesaja 6:2). Kon hij toen op gelijke voorwaarde met de grote en heerlijke zelf bestaande Jehova bemiddelen? Er was er Een nodig, zoals Job zegt, Die als een „scheidsman” of pleitbeslechter „zijn hand op ons beiden leggen mocht” (Job 9:33). Dat is Een Die als God gelijk met God kon zijn, en als mens gelijk met de mens zou zijn, Die een hand op God in de volheid der Godheid legde, en de andere hand op de mens in de eenzelvigheid van Zijn mensheid, nabij de Vader, als de Zoon van God, nabij de mens, als de Zoon des mensen.
J. C. Philpot, predikant te Stamford (”Jezus, als de grote Hogepriester van het huis Gods”, 1862)