Verzoening
Hebreeën 8:3
„Want een ieder hogepriester wordt gesteld om gaven en slachtoffers te offeren, waarom het noodzakelijk was dat ook Deze wat had dat Hij zou offeren.”
Het brengen van een offer zou de zonde van een mens op zichzelf genomen eerder verergeren dan verzoenen. Immers, de priester neemt een onschuldig lam, snijdt het de nek af, sprenkelt het bloed ervan op het altaar en verbrand het vet als een daad van goddelijke aanbidding. Maar nu zijn deze handelingen door God Zelf ingesteld, met een rechtstreekse en bijzondere verwijzing naar de verzoening die Hij Zelf aanbracht. „Het is onmogelijk dat het bloed van stieren en bokken de zonde wegneemt” (Hebreeën 10:4). Daarom heeft de offerande geen betekenis of waarde buiten de opoffering van de Zoon van God als een verzoening voor de zonden. Maar een offerande eist een priester. Wij zien dit duidelijk in de levitische wet. Die eiste dat een slachtoffer alleen mocht worden opgeofferd door een priester uit het geslacht van Aäron. Wel mocht de offeraar het offer naar het altaar mocht brengen en doden, ofschoon dit gewoonlijk door de Levieten verricht werd (2 Kronieken 30:16, 17; 35:11). Evenwel kon niemand behalve de priester de offerande opofferen, door het bloed te nemen en het rondom over de altaar te sprengen (Leviticus 1:1-5).
J. C. Philpot, predikant te Stamford
(”Jezus, als de grote Hogepriester van het huis Gods”, 1862)