Drs. Jaco van der Knijff: Kerklied verdient meer aandacht
Wel psalmen, geen gezangen: zo luidt vanouds de visie van Nederlandse calvinisten op het zingen in de kerk. Toch kent ook hun psalmboek enkele gezangen. Drs. Jaco van der Knijff liet afgelopen jaren honderden psalmboekjes door zijn handen gaan, op zoek naar deze „geheimzinnige gezangen.” Donderdag verdedigt hij aan de Rijksuniversiteit Groningen zijn dissertatie ”Heilige gezangen”.
Gods volk zingt geen gezangen, moet dr. Abraham Kuyper eens gezegd hebben. Daarmee verwoordde hij de calvinistische praktijk in de eredienst. Als kind zag Jaco van der Knijff (41) al dat hier iets vreemds mee was. „Op de jeugdvereniging en de zondagsschool kon je wel gezangen zingen, maar niet in de kerk. Toch stonden er in je psalmboekje gezangen. Dat intrigeerde me: Hoe kan dat nou? Waarom deze gezangen wel?”
Het onderwerp zal hem later diepgaand bezighouden. In 2005 rondt Van der Knijff zijn studie theologie af aan de Theologische Universiteit Apeldoorn (TUA) met een scriptie over de zangers in het Bijbelboek Kronieken. Sinds 2010 werkt hij aan een dissertatie over de gezangen in het psalmboek van Petrus Dathenus en in de Staatsberijming van 1773. Het mondt uit in de kloeke studie ”Heilige gezangen”, waarin de herkomst en ontwikkeling van de lofzangen in beide bundels worden beschreven. Donderdag verdedigt Van der Knijff, als muziekredacteur werkzaam bij het Reformatorisch Dagblad, zijn proefschrift in Groningen.
Terwijl de vogels buiten hun lied zingen, laat de hymnoloog uit Apeldoorn op zijn studeerkamer enkele psalmboekjes van Petrus Dathenus zien. „Deze is nog van de grootvader van mijn vrouw geweest”, zegt hij, terwijl hij een klein zwart boekje uit de kast haalt. De afgelopen jaren heeft Van der Knijff er honderden door zijn handen laten gaan.
In de inleiding van uw boek spreekt u van „geheimzinnige” gezangen. Waarom geheimzinnig?
„Omdat er een waas van mist rondom die gezangen hangt. Veel mensen zijn ermee opgegroeid, maar bijna niemand weet waar ze vandaan komen. Ook in het wetenschappelijk onderzoek bleek rond dit onderwerp veel onduidelijkheid te bestaan. Een artikel van de Leidse hoogleraar J. G. R. Acquoy uit 1893 is de laatste publicatie waarin iemand integraal op de gezangen ingaat. Latere onderzoekers grijpen hier steeds op terug.”
Hoe bent u ertoe gekomen de gezangen te onderzoeken?
„Zeventien jaar geleden werd hiervoor het zaadje gestrooid. Dat zaadje was een gastcollege van dr. Jan Luth, nu mijn copromotor, aan de TUA. Als muzikale theologiestudent –van jongs af aan speelde ik orgel– viel toen voor mij het kwartje: kennelijk is er binnen de theologie een tak die zich bezighoudt met muziek, met het kerklied, de hymnologie. Er ging vanbinnen iets gloeien, hiermee wilde ik verder. Uiteindelijk lag het onderwerp voor een dissertatie heel dichtbij: de ”Eenige Gezangen”, waarmee ik opgroeide en vertrouwd ben.”
U inventariseerde maar liefst bijna 300 edities van Dathenus’ psalmboek uit de periode 1566-1773. Wat viel op?
„Ik zag dat de grootste veranderingen in het psalmboek van Dathenus plaatsvinden tussen 1566 en 1600. Tot 1600 wilde ik elke bewaard gebleven editie zien, en mijn ambitie is dat ik tot dat jaar compleet ben. De edities liggen overal, van Londen tot Berlijn. Ik ben veel aan het mailen geweest met bibliotheken in het buitenland, die dan scans stuurden. De Koninklijke Bibliotheek in Den Haag heeft veel boekjes online staan.”
Miste u zo niet de historische sensatie?
„Het is inderdaad veel leuker om de boekjes in handen te hebben. Ik ben overal geweest, van Groningen tot Antwerpen; heel vaak zat ik in Den Haag en aan de VU in Amsterdam. Dan vroeg ik dertig edities uit een bepaald tijdvak aan. Dan heb je wel die sensatie, want elke uitgave is anders: van miniboekjes tot grote Deux-Aesbijbels met achterin de psalmen.”
Wat was een mooi moment?
„Heel leuk was toen ik ontdekte waar het Morgengebed in het psalmboek van Dathenus vandaan komt. Dat lied staat al in een liedboek uit 1638. Even later staat het in het psalmboek van Dathenus. In het onderzoek werd nog vaak gezegd dat dat gezang pas in de achttiende eeuw werd opgenomen. Zulke ontdekkingen zijn momenten van ”Entdeckerfreude”.”
Hoe waardeert u de keuze van de zeven gezangen die Dathenus in de zestiende eeuw maakte?
„Wat Dathenus doet, is gebruikelijk. Hij volgt de gereformeerde variant van de Reformatie: psalmen vormen de hoofdmoot, maar er zijn ook altijd een paar gezangen opgenomen. Wel gaat hij voor de minimale variant: Hij neemt de drie nieuwtestamentische lofzangen, de gezangen van gebod, geloof en gebed en een bedezang voor de preek op. Anderen, zoals even later Marnix van Sint-Aldegonde, berijmen ook andere gedeelten uit de Schrift, zoals het Schelfzeelied of poëtische teksten uit Jesaja.”
De uitbreiding van Dathenus’ collectie naar dertien gezangen is vooral een zaak van drukkers en uitgevers geweest, schrijft u. Bent u daar kritisch over?
„Ik ben niet zozeer kritisch, maar ik constateer dit. Je ziet dat het twee lijnen zijn: die van uitgevers en die van kerkelijke vergaderingen. De predikanten die op de Dordtse synode artikel 69 van de Dordtse Kerkorde vaststellen, noemen alleen de zeven gezangen van Dathenus uit 1566. Terwijl er op dat moment in elk psalmboek elf gezangen staan. Het is opvallend dat drukkers en uitgevers de omvang van de collectie hebben bepaald.”
Uit uw beschrijving van het werk van de commissie die de Staatsberijming van 1773 moet maken, komt naar voren dat ze de gezangen min of meer als ‘aanhangsel’ beschouwden. Hebben ze de kans om meer gezangen te kiezen niet benut?
„Dat wilden de meeste mannen van de commissie wel, alleen was het niet hun opdracht. De opdracht was: maak een nieuw psalmboek, en gebruik daar drie bronberijmingen voor. In de tijdsplanning die ze vervolgens maakten vormen de Eenige Gezangen een sluitpost. Toen de laatste psalmen in zicht kwam, kregen ze haast.”
Wat had u, na afronding van het onderzoek, nog graag willen weten?
„Ik vind het jammer dat ik niet heb kunnen achterhalen aan welke bron Dathenus de Lofzangen van Maria en Zacharias ontleent. En van de bedezang voor en de dankzang na het eten heb ik wel de Franse voorbeelden gevonden, maar ik weet niet uit welke bron Dathenus zijn vertaling overneemt.”
Welke van de „heilige gezangen” vindt u zelf mooi?
„De Avondzang: dit lied verbindt ons rechtstreeks met de Vroege Kerk en de ambrosiaanse traditie. Het heeft echt zo’n oude middeleeuwse melodie. Ook het Gebed des Heeren vind ik heel mooi: een wijdlopige verwoording van het Onze Vader van de hand van Luther, die ons rechtstreeks verbindt met Wittenberg.”
Waar komt de traditie ”alleen psalmen in de eredienst” precies vandaan?
„In de Reformatietijd rijst de vraag: mag je in de kerk alleen Schriftwoorden zingen, of alles wat naar de Schriften is? Bucer vond dat laatste. Calvijn zegt: Als we toch liedteksten zoeken, kunnen we het beste in de psalmen terecht. Want dat zijn teksten die de Geest ons op de lippen legt. In het psalmboekje waarin hij dat schrijft, staan echter direct al enkele vrije liederen. Vandaar mijn stelling dat Calvijn het adagium ”alleen psalmen in de eredienst” ruimer uitlegde dan we tegenwoordig doen.”
Is het principe ”alleen psalmen in de eredienst” in de Bijbel terug te vinden?
„Ik denk niet dat je dit zo in de Schrift kunt terugvinden. Als Paulus zegt: „Spreekt onder elkaar met psalmen, lofzangen en geestelijke liederen”, kun je mijns inziens niet volhouden dat hij hiermee alleen de oudtestamentische psalmen bedoelt, zoals de kanttekenaren bij de Statenvertaling suggereren. Het is zelfs de vraag of de eerste christenen de psalmen wel gezongen hebben. Er zijn onderzoekers die zeggen dat ze de psalmen in die eerste tijd gemeden hebben, omdat dit heel gevoelig lag vanwege het schisma met het Jodendom.”
Vindt u het theologisch niet bedenkelijk als een christelijke gemeente alleen oudtestamentische psalmen zingt?
„Het heeft te maken met de keus in de Reformatietijd: we zoeken goede liederen, en dan komen we bij de psalmen uit. Dat is destijds een gouden greep geweest. Maar je kunt er in principe niets op tegen hebben ook andere Bijbels verantwoorde teksten te zingen in de eredienst. Ook op andere momenten in de liturgie klinken vrije teksten. Neem de predikant. Die mag in gebeden en preken toch ook zelf zijn woordkeus bepalen? Daar komt bij dat de psalmberijmingen als zodanig eigenlijk ook vrije teksten zijn. Je kunt geen principieel verschil aanwijzen tussen de vrije weergave van Psalm 81:12 in ons psalmboek en een lied als ”Beveel gerust uw wegen”, dat een vrije berijming is van Psalm 37: „Wentel uw weg op de Heere en Hij zal het maken.”
Wordt het niet eens tijd dat reformatorische kerken serieus werk maken van liturgische bezinning?
„Het zou goed zijn als er doorgesproken wordt over die principiële vraag. Daar is soms weinig ruimte voor. Tegelijk hoor je mij niet zeggen dat kerken in de gereformeerde gezindte op de eerstvolgende synode het zingen van gezangen moeten agenderen. Naast de principiële kant, die al de nodige onrust kan geven, is er de praktische. Wat ga je dan zingen? En muzikaal gezien: kan een gemeente die altijd psalmen heeft gezongen ineens allerlei liederen zingen? Daar zitten nogal wat haken en ogen aan. Daarom ben ik op dit punt graag terughoudend.”
Welke vraag zou u als muziekjournalist nog gesteld willen hebben?
„Ik zou vragen naar het belang van hymnologisch onderzoek. Er zijn in Nederland maar weinig mensen hiermee bezig. Er verschijnen dissertaties over prediking en pastoraat, over dogmatiek en kerkgeschiedenis. Maar het lied van de kerk, dat we elke zondag zingen, komt er bekaaid af. Laten theologische faculteiten het vak hymnologie agenderen en zorgen dat er aandacht is voor het kerklied.”
Heilige gezangen. Herkomst, ontwikkeling en receptie van de lofzangen in het psalmboek van Dathenus en de ”Eenige Gezangen” in de Staatsberijming van 1773, Jaco van der Knijff; uitg. Labarum Academic, Apeldoorn, 2018; ISBN 978 94 0290 6332; 623 blz.; incl. cd; € 39,95.