Recensie: Maarten ’t Hart schrijft egodocument naar aanleiding van Bach
Maarten ’t Hart bracht zijn Bachboek uit 2000 opnieuw op de markt. Maar feitelijk is dit geen boek over de componist. Het is een egodocument naar aanleiding van Bach. Dit is het werk van iemand die onomwonden stelt dat hij Bach aanbidt in plaats van Christus en daar getuigenis van wil afleggen.
Volgens het colofon is dit inmiddels de vierde uitgave van Maarten ’t Harts publicatie over Bach, die oorspronkelijk voor het Bachjaar 2000 werd geschreven. Exemplaren van de eerdere uitgaven zijn in antiquariaten weleens door mijn handen gegaan, maar tot nu toe heb ik er steeds de voorkeur aan gegeven mijn geld uit te geven aan literatuur over Bach, die ’t Hart in de laatste twee hoofdstukken van deze nieuwe uitgave opsomt. De verschijning van deze „grondig herziene, aangevulde en bewerkte heruitgave” biedt de mogelijkheid een achterstand in te halen.
Als deze vierde editie inderdaad „grondig herzien” is, durf ik mij, gezien de grote hoeveelheid fouten die er nog steeds in staan, nauwelijks een voorstelling te maken van hoe het origineel er dan wel moet uitzien.
Om te beginnen verdient de redacteur van De Arbeiderspers een draai om zijn oren voor de vele onzorgvuldigheden die de lezer verspreid over het boek aantreft. Namen worden verkeerd gespeld –het is Geiringer en niet Geiriger, Schleuning en niet Schleunig– en aangezien ’t Hart deze auteursnamen elders wel correct spelt, had de redacteur dit moeten opmerken.
Onprofessioneel is de ongemotiveerde afwisseling tussen toonsoortaanduidingen in het Nederlands en in quasi-Duits (h-mol), waarbij ik niet begrijp waarom ’t Hart zich van niet-bestaande nomenclatuur bedient. Maar de redacteur had dit eruit moeten halen. Het boek wekt de indruk een samenraapsel van op zichzelf staande schrijfsels te zijn, die bij samenvoeging onvoldoende op elkaar zijn afgestemd. Zo word je op bladzijde 24 opnieuw geconfronteerd met een citaat van musicoloog Friedrich Blume, dat je op pagina 15 ook al had gelezen.
Simeon
Daarnaast wordt het boek ontsierd door fouten die op het conto van de auteur komen. Dat de Calov-commentaar niet de volledige tekst van de Lutherbijbel zou bevatten, is pertinent onjuist – zoals kan worden vastgesteld door ieder die de moeite neemt de eind vorig jaar verschenen facsimile-uitgave van Bachs exemplaar van de Calov-commentaar bij uitgeverij Van Wijnen te consulteren.
Het preludium en de fuga uit de Dritter Theil der Clavierübung staan niet in es-klein, maar in Es-groot. Bach maakte zijn eerste publicatie in Leipzig in 1726 (met de eerste partita voor klavecimbel), niet in 1731 (met de Clavierübung I, die natuurlijk wel die eerste partita bevat).
Het openingsgedeelte van de cantate ”Ich habe genung” (BWV 82) kan alleen maar als „onverhuld erotisch” worden opgevat wanneer de tekst foutief wordt vertaald met „in mijn begerige armen genomen”, terwijl het origineel „auf meine begierigen Arme” schrijft. Dat de tekst zinspeelt op Simeon in de tempel met het Jezuskind op zijn armen ontgaat ’t Hart kennelijk.
Ten aanzien van de pinkstercantate ”O ewiges Feuer, o Ursprung der Liebe” (BWV 34) verraadt ’t Hart niet op de hoogte te zijn van de actuele stand van zaken in het onderzoek. Sinds Tatjana Shabalina’s vondst in Sint-Petersburg in 2010 van tekstboekjes uit 1727 met daarin onder meer de volledige tekst van BWV 34, staat ondubbelzinnig vast dat de pinkstercantate aan de gelijknamige huwelijkscantate vooraf is gegaan en niet andersom.
Literatuur
De enige serieuze reden om het boek een keer ter hand te nemen vormen de laatste twee hoofdstukken, waarin ’t Hart een overzicht biedt van de Bachliteratuur. Helaas bevatten ook deze hoofdstukken inconsistenties. Hoewel wordt gesteld dat het eerste hoofdstuk ingaat op de Bachliteratuur vóór het jaar 2000 en het tweede een aanvulling met literatuur van de afgelopen twee decennia is, worden recente publicaties over de cantates toch in het eerste hoofdstuk opgesomd.
Over het geheel genomen kan met ’t Harts kwalificaties van de Bachliteratuur worden ingestemd, al is het overdreven om de boeken van Michael Marissen als „onleesbaar” af te doen. Onbegrijpelijk is echter zijn opmerking dat Albert Clement in zijn –door ’t Hart overigens herhaaldelijk geprezen– studie over de Dritter Theil der Clavierübung „verhoudingsgewijs weinig” over Bachs muziek zou opmerken. Alle 27 composities in deze bundel zijn zorgvuldig door Clement geanalyseerd en zijn analyses kunnen gerekend worden tot het beste dat er momenteel in de Bachliteratuur voorhanden is.
Dweperige tiener
Laten we er geen doekjes om winden: dit is geen boek over Bach, dit is een egodocument naar aanleiding van Bach. Dit is het werk van iemand die onomwonden stelt dat hij Bach aanbidt in plaats van Christus en daarvan „getuigenis” wil afleggen. Evident is dat het hierbij niet om begrip, maar om gevoel gaat: „je hoeft niets van het Woord en Luther te weten om door Bachs muziek tot tranen toe geroerd te worden.”
In een poging de lezer zijn emoties te laten meebeleven vuurt ’t Hart 300 bladzijden lang een bombardement aan superlatieven –„geweldig”, „fantastisch”, „weergaloos”, „onvolprezen”– op hem af, kennelijk zonder in te zien dat zulke waardeoordelen niets over Bach en zijn muziek, maar slechts iets over hemzelf zeggen. Stijl en woordkeuze verraden echter dat ’t Harts liefde voor Bachs muziek nauwelijks het niveau van een dweperige tiener overstijgt; van voor naar achter blijkt dat Bach hier niet meer dan een trigger voor een geëxalteerd gevoelsleven is.
Het treurige aan het boek is dat je wordt verteld dat de auteur zielsveel van Bach houdt, maar dat je ziet gebeuren dat de componist wordt gedegradeerd tot een podium waarop de auteur het almaar over zichzelf heeft. Dat hij zichzelf hierbij afbeeldt als een hulpeloze die machteloos tegenover de uitdrukkingskracht van Bachs muziek staat, doet daar niets aan af. Als ’t Hart werkelijk van Bach zou houden, zou hij een boek schrijven waarin hij het louter over de componist en zijn muziek heeft en waarbij hij zelf helemaal achter Bach verdwijnt. Immers, „de liefde zoekt zichzelf niet” (1 Kor. 13:5).
Hoopvol
Zoals gezegd verdienen de laatste twee hoofdstukken het een keer te worden gelezen, met de rest is de zaak van Bach en zijn muziek niet gediend. Dat een geschrift als dit desalniettemin een vierde druk kan beleven, is enerzijds onthutsend, maar lijkt anderzijds aan te tonen dat er een grote markt voor niet-wetenschappelijke publicaties over de Thomascantor is – en dat stemt hoopvol.
—
Boekgegevens
Johann Sebastian Bach, Maarten ’t Hart; uitg. De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 2018; ISBN 978 90 295 2418 6; 301 blz.; € 19,99.
Dr. Marcel S. Zwitser is musicoloog en muziektheoreticus en promoveerde in 2012 aan de Universiteit Utrecht op een proefschrift over de invloed van de lutherse pneumatologie op Bach.