Basseliers bracht de gereformeerde leer naar Suriname
Driehonderdvijftig jaar geleden wordt er een aarzelend begin gemaakt met de Nederlandse zending in Suriname. De man die dit lange tijd alleen voor zijn rekening moet nemen is Johannes Basseliers. De vele moeilijkheden die hij ondervindt maken zijn arbeid bijna onmogelijk.
Johannes Basseliers wordt rond 1640 in Middelburg geboren als zoon van een ijzerhandelaar die het tot schepen in de vroedschap heeft gebracht. Het is de man dus voor de wind gegaan, en dat is te zien aan de royale behuizing van het gezin.
Zelf gaat Johannes niet de handel in maar begint in 1661 met de studie theologie te Utrecht. Voetius is daar de hoogleraar die veel indruk op hem maakt. De gebeurtenissen rond twee andere voormalige Middelburgers, de predikanten Abraham van de Velde en Johannes Teellinck, die in het jaar van zijn aankomst door de overheid worden verbannen, zullen hem aan het denken hebben gezet. Later zal Basseliers op zijn beurt het nodige te stellen krijgen met regeringsfunctionarissen.
Op 4 augustus 1667 wordt er een beroep op hem uitgebracht door de gedeputeerden van West-Indische zaken. Vier dagen nadat de Vrede van Breda is getekend, waarbij de Wilde Kust (Suriname en Guyana) –eerder bezit van Engeland– aan de Republiek is toegewezen, wordt Basseliers geëxamineerd en als predikant bevestigd. Hij krijgt de opdracht om „de ere Gods en de zaligheid der mensen” daar met de „zuivere predicatie van Gods Woord”, met de „wettige bediening van de sacramenten” en door „de openbare aanroeping van de Naam des Heeren” te dienen.
Hij is zich bewust van het gewicht van het ambt. In een brief schrijft hij: „Door Gods genade zal ik niet vertragen, aangezien Hij mij daar van mijn jeugd af besloten heeft en ik door de Leidsman van mijn jeugd op wonderlijke wijze daar gebracht ben en door Hem bij de hand ben gevat.” Het gevoel van afhankelijkheid klinkt door in een volgende zin: „Ons voortdurend gebed is maar om wasdom van Zijn Geest, terwijl wij planten en nat maken.”
Plantages
Basseliers is de eerste predikant van Suriname als hij daar in 1668, aankomt. Hij is ook de enige. In Thorarica, de eerste hoofdstad van Suriname, ongeveer 50 kilometer stroomopwaarts gelegen van Paramaribo, vestigt hij zich. De toestand is er verschrikkelijk. De Engelse planters hebben de kolonie verlaten; de plantages zijn verwilderd of platgebrand. Slechts zeven à acht Nederlanders treft hij aan. Ze staan onverschillig tegenover de godsdienst. Vloeken en zweren zijn schering en inslag; dronkenschap is het euvel waar de meesten zich schuldig aan maken.
Er staan enige tientallen huizen, een synagoge en een kerk. Tenminste, als je de houten kapel die nog door de Engelsen is gebouwd, zo noemen wilt. Het gebouwtje verkeert in een desolate toestand, er zitten gaten in het dak en restauratie is hard nodig. Dat vindt Basseliers, maar de inwoners interesseert het niet want zoals de kerk is, zo is de gemeente: geheel vervallen. Niemand wordt er geschikt geacht om de ambten van ouderling en diaken te vervullen.
Weinig groei
Toch maakt het de predikant niet moedeloos; hij schrijft op 20 augustus 1669 dat het hem verder niet zal mankeren „aan de noodzakelijke middelen tot voortzetting van Gods kerk en dienst te Zijner tijd.” En ook op de „uitlandse (de negerslaven) en ingeboren (de indianen) duisterlingen” is zijn aandacht gericht. Hij hoopt hen „in het licht van de Zon der gerechtigheid op te kweken, en hen daarin te leren wandelen, terwijl het nog boven de kimmen van onze horizon is.”
Basseliers heeft het zwaar. Langs de Surinamerivier en de Commewijne bezoekt hij met een bootje de gemeenteleden. Hij preekt in Thorarica en in het Fort Paramaribo. De Staten van Zeeland bemoedigen hem, schrijven goede woorden, zelfs beloven ze een traktementsverhoging van 800 naar 1200 gulden per jaar. Een mooi gebaar. Jammer genoeg laten ze het bij woorden alleen, want er wordt geen cent overgemaakt.
De jaren verstrijken, Basseliers treedt in het huwelijk met Sara van Scharphuizen. Maar als rond 1676 „een slaande engel” het land doorwandelt, „met pestilentiale koortsen, uitterende ziektes en uiteindelijk de dood” wordt hij zelf ziek, zodat zijn geheugen minder wordt. Zes doden zijn er in zijn huis te betreuren: twee van zijn eigen „lieve” kinderen, een zwart en een indiaans kindje en nog twee anderen. Hij besluit: „Ik heb mijn hand op de mond gelegd, want de Heere heeft het gedaan.”
In zijn gemeente is weinig of geen groei. De blanken zijn volgens zijn schrijven „een volk, dat met geen lust bevangen wordt”. Het „voedt zich met wind” en blijft „op zijn droesem” zitten zonder te willen „geroerd of bewogen” worden.
Vruchteloze pogingen
Het zendingswerk onder de indianen lijkt al even vruchteloos. De oorspronkelijke inwoners van het land noemen hun God Tamoeche en denken dat Hij op een oude aanzienlijke indiaan lijkt die veel potten met drank bij zich heeft, zodat ze na hun dood eens goed kunnen feesten. De duivel heeft bij hen een veel grotere plaats. Die beschouwen ze als de oorzaak van het kwaad. Hij verwekt ziekten en doodt de mensen. Om het kwaad tegen te gaan hebben ze duiveluitbanners.
Basseliers heeft pogingen ondernomen om de indianen met het Woord van God in aanraking te brengen. Omdat hun taal echter buitengewoon ingewikkeld is, moet hij hen via een tolk aanspreken. Wanneer hij dat doet, blijken ze nog altijd schuw te zijn. Uitvluchten hebben ze te over. Ze verklaren bijvoorbeeld dat ze door hun ouderdom niet in staat zijn om nog godsdienstige zaken te begrijpen.
Hij richt zich daarom op de jeugd. Er kan een soort van internaat gebouwd worden, zodat er onderwijs gegeven kan worden. Tevergeefs, meldt Basseliers: „Ik heb op de vraag waarom zij onze taal en manieren van godsdienst niet kunnen leren of vatten als antwoord gekregen: „Onze moeders zijn zot. Als wij jong zijn, kunnen wij het wel leren maar dan willen ze ons niet bij de christenen laten wonen, en als wij groot zijn dan kunnen wij het niet vatten.”” Hij neemt een jonge indiaan in huis om dat kind samen met zijn eigen kinderen onderwijs te geven, maar de moeder haalt het weg, zij kan er „niet zo lang van gescheiden zijn.”
Wat te doen? Basseliers vraagt het de verantwoordelijken van de West-Indische Compagnie, die hem naar Suriname hebben uitgezonden. Merkwaardig is echter dat hij de maatschappelijke belangen vooropstelt en pas daarna komt met zijn verzoek om een geschikte zendingsmethode, als hij informeert of er geen oplossing gegeven kan worden om „de palen van de heerschappij” voor de bestuurders van de kolonie uit te breiden, en om de grenzen voor „Gods kerk” te verwijden.
Er klinkt ook ontmoediging en wanhoop door aan het einde van zijn brief als hij schrijft: „Eindelijk, broeders, bid voor mij, die hier ben als een eenzame mus op het dak, opdat, terwijl de duisterheid de volkeren en donkerheid de natiën nog bedekt, Sions puin en vervallen muren onder en door mijn zwakke dienst alhier mogen herbouwd worden, het vallende geschraagd, het zwakke mag gesterkt worden, terwijl de genegenheid van mijn hart en het gebed tot God dat ik voor uw bedieningen, families en personen doe, tot vrede, heil en uw zaligheid is.”
Handel
Een traktement wordt hem dus niet uitbetaald. Wat nu? Basseliers, afkomstig uit een handelsgeslacht, blijkt zelf ook met negotie uit de voeten te kunnen. Hij laat twee suikerplantages in orde brengen en verscheept suiker en limoensap naar Nederland. Hij slaagt er uitstekend in. Hij dwingt ook respect af. De gouverneur prijst hem zelfs richting het vaderland dat de dominee zich in de tijd van zijn dienst in Suriname „zo omtrent zijn leven als leer, ambt en bedieningen zodanig eerlijk, waakzaam en stichtelijk heeft gedragen als een goed en getrouw leraar” kan doen. Opnieuw goede woorden, opnieuw geen betaling.
Basseliers laat een fraai huis bouwen en blinkt dermate uit in ondernemingsgeest dat men hem als raadsheer wil aanstellen in het college van bestuurders en rechters in de kolonie. Hij bedankt. Dat is zijn roeping niet. Hij blijft preken en arbeiden, hoe weinig vruchtbaar alles ook lijkt.
Dan breekt er kort voor 1680 een opstand uit in Suriname. Gevluchte negerslaven en indianen overvallen en bevechten de kolonisten. Het huis van Basseliers wordt vernield, de plantages worden verwoest. De opstandelingen zien hem als een van de onderdrukkers en daarom keren ze zich ook tegen hem. Wanneer hij zijn bezittingen inspecteert, treft hij een erbarmelijke toestand aan. Dan hoort hij ook nog dat gouverneur Heinsius alles verkocht heeft. Het is een teken dat Thorarica heeft afgedaan. Paramaribo zal het nieuwe centrum van Suriname worden.
Basseliers is opgebrand. In 1685 schrijft hij naar Amsterdam over zijn „zo moeilijke en zure arbeid.” Steeds minder kan hij door zijn lichamelijke toestand zijn ambtswerkzaamheden verrichten, hij is op. Toch wil hij het overige van zijn krachten blijven besteden „ten dienste des Heeren Gods.” Hij hoopt nog eenmaal per zondag de dienst van het Woord waar te nemen, en „naar zijn bekwaamheid” op te brengen „hetgeen dient tot verzorging van hen, die mij voormaals waren toevertrouwd.”
In het najaar van 1689 sterft Johannes Basseliers, mogelijk aan de „subiete ziekte” die dan de kolonie teistert. Aan roepingsbesef en trouw heeft het hem niet ontbroken; op zijn plantages groeide het suikerriet; zijn prediking lijkt helaas weinig vruchten te hebben voortgebracht.
Surinaamse indianen over de zondvloed
„Sommige indianen weten van een zondvloed te verhalen. Een grote slang leefde met haar jongen afgezonderd van de mensen. Toen deze oude slang eens om aas weg was, kwamen enige indianen bij de jonge slangen, waarvan ze er enige ”beschadigden”. Toen ze vertrokken waren, kwam de oude slang bij haar jongen en dat vernemende was ze zo toornig, dat ze zo veel water uitspoog tot dat alle ”carinen” (mensen) verdronken waren.”
Basseliers over taal en levenswijze
„De indianen zijn genegen tot vermaak en ijdelheden, wat vooral blijkt tijdens hun joelfeesten, waarbij alle grenzen van de redelijkheid te buiten worden gegaan. Hun taal is zeer duister, zwaar, kort maar rijk. Ze hebben twee soorten taal, een die alleen bij hun aanzienlijke personen bekend is en een gewone. Ze zijn geheel ongenegen om een andere taal dan die van henzelf te leren omdat ze die voor de beste houden. Hun taal kan alleen in de grond verstaan of geleerd worden wanneer men voortdurend met hen omgaat of in gemeenschap met hen leeft, aangezien ze vrij schuw zijn. Ik heb ook gemerkt dat zij die al enige jaren onder hen verkeerd hebben, geen enkel woord in die taal konden uitvinden om met hen enige onderwerpen van de godsdienst te bespreken, ook niet met betrekking tot de menselijke ziel. Daaruit kan gemakkelijk afgeleid worden hoe vruchteloos tot nog toe de verwachting is geweest van de verkonding van het Evangelie, laat staan van bekering onder hen.”