Op God gericht
Romeinen 12:2b
„Opdat gij moogt beproeven welke de goede en welbehagende en volmaakte wil van God is.”
Gods kind wordt zó ontstoken met de liefde tot de deugd dat hij die graag met de wakkerheid van de Geest achtervolgt. De ondervinding leert ons dat de wil van de onwedergeborene ontregeld is. Hij wil niets dan kwaad. Hoe zou het anders kunnen zijn, omdat hij het beeld Gods mist. Zijn hart is blind. Hij is geneigd tot alle kwaad. Hij is vol van boze hartstochten.
Maar in de wedergeboren mens wordt de wil bewogen. Gods genade die haar beweegt, maakt de wil fris en levendig. Zodat nu zijn wil niet anders is dan Gods wil. Als het gebeurt dat Gods wet dit gebiedt of dat verbiedt te doen, zo zoekt hij bovenal Zijn geboden te achtervolgen, wat er van hem ook mocht geworden.
Want dit is de eigenlijke ziel en het merg van de wedergeboorte. Dit staat vast dat de man die bovenal God zoekt te behagen, de enige man Gods is en van God beloond zal worden.
Daartegenover heeft helaas de wil van de onwedergeborene geen vermaak in de deugd. Hij verstaat de zoetigheid ervan niet. Daarom is hem niets zo verdrietig als de wegen der godzaligheid.
Daartegenover is de wil van de wedergeborene gewillig en deze gewilligheid is inderdaad de volkomenheid van zijn wil. Ja, het is de allerhoogste trap van zijn volkomenheid in dit leven, gewillig te zijn om goed te doen.
Isaac Ambrosius, predikant te Preston (”Leer der wedergeboorte”, 1660)