Studentenverzet was groot, de mythe groter
Nederland had na de Bevrijding behoefte aan een positief verhaal, vandaar dat het studentenverzet mythische proporties aannam. In werkelijkheid weken de studenten weinig af van de rest van de samenleving: slechts een klein deel verzette zich.
Die conclusie trekt drs. Jeroen Kemperman van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD) in het boek ”Oorlog in de collegebanken. Studenten in verzet 1940-1945” (uitg. Boom, Amsterdam), dat maandagavond wordt gepresenteerd.
Het studentenverzet is volgens Kemperman een beeld dat na de oorlog werd gecreëerd: een „moedige en volhardende groep jonge mensen die over een helder moreel kompas beschikte waarmee goed en kwaad scherp kon worden onderscheiden.”
De studentenstakingen en de weigering van 85 procent van de studenten om de Duitsers via een loyaliteitsverklaring te beloven zich niet te verzetten, „boden heldere en hoopgevende voorbeelden van standvastige weerstand: terwijl zoveel Nederlanders onopvallend en schipperend de bezettingsjaren waren doorgekomen, hadden de studenten bij die gelegenheden met verve de eer hooggehouden.”
Dat klonk in 1946 door in het woord vooraf van onderwijsminister Van der Leeuw in het boek ”Studenten onder de bezetting”: „De jongeren hebben ook in de universitaire wereld over het algemeen beter begrepen waarom het ging in het verzet dan de ouderen.” Het was in datzelfde jaar ook de teneur van een van de eerste oorlogsfilms.
Eerste Engelandvaarders
De werkelijkheid was complexer, schrijft Kemperman. Aan wat de studenten deden, doet hij niets af: ze pleegden tal van verzetsdaden. De allereerste grote Nederlandse stakingen tijdens de bezetting, in 1940, werden geleid door studenten. Studenten bekleedden hoge posities bij spionagegroepen en bij de ondergrondse pers. Een van de belangrijkste organisaties voor de onderduikhulp aan Joodse kinderen, het Utrechts Kindercomité, bestond vooral uit studerenden.
Ook onder de Engelandvaarders waren relatief veel studenten: zij waren de eersten die erin slaagden clandestien de Noordzee over te steken. De studenten die de loyaliteitsverklaring niet tekenden, wisten dat ze daardoor niet meer welkom waren op de universiteit. Vaak moesten ze onderduiken om aan tewerkstelling in Duitsland te ontkomen.
Veel discussie
Het hoger onderwijs kreeg ingrijpende maatregelen van de bezetter voor de kiezen: uitsluiting van Joden, opheffing van studentenverenigingen, razzia’s. Geen enkele student ontkwam aan het maken van moeilijke keuzes. Meer dan 400 studenten kwamen om het leven.
Toch was hun verzetswerk vaak meer een reactie op maatregelen dan een vooropgezette keuze, schrijft Kemperman. Er werd veel getwijfeld; veel gediscussieerd. De meeste universiteitsbesturen stimuleerden de actiebereidheid van de studenten ook bepaald niet. Hoogleraren probeerden de jongeren juist te weerhouden van daden die de professoren als onbezonnen beschouwden.
Kemperman relativeert ook de verzetsdrang die uit de stakingen van 1940 spreekt: die waren volgens hem „eerder te karakteriseren als een collectieve uiting van afkeer van de Duitse bemoeienis met de universiteiten en de studentenverenigingen dan als een poging het tragische lot van het Joodse universitair personeel en de Joodse medestudenten af te wenden.”
Wederopbouw
Het duurde even voordat het besef doordrong dat protestnota’s, stakingen en zelfopheffing van studentenorganisaties weinig indruk op de Duitse dwingeland maakten. Er was hardere actie nodig. Een deel van de studenten ging daartoe over.
Velen hielden zich echter verre van het verzet. Zij waren beducht voor het stilleggen van het hoger onderwijs: dat zou schadelijk zijn voor de naoorlogse wederopbouw. Anderen probeerden vooral de oorlogsjaren ongeschonden door te komen. En daarmee weken ze weinig af van de rest van het Nederlandse volk.