Ds. Johannes Lepsius: geheugen van de Armeense genocide
Op 24 april wordt wereldwijd de volkerenmoord op de Armeniërs herdacht. Over de ware aard van de gebeurtenissen bestaat geen enkele twijfel.
In 1915 begonnen grote deportaties van de christelijk-orthodoxe Armeniërs in de oostelijke grensgebieden van het Turkse rijk. De ellende die deze mensen onderweg door de woestijn moesten doorstaan, is door veel ooggetuigen gedocumenteerd.
Hoewel het Duitse rijk officieel bevriend was met de drie Turkse heersers die in Istanbul de regering vormden, zijn het juist de Duitse diplomatieke vertegenwoordigers in Turkije geweest die rechtstreeks verslag deden van de gepleegde misdaden aan Berlijn.
In alle grote Turkse steden waren Duitse consuls aangesteld. Bovendien hadden Duitse militairen functies in het Ottomaanse leger. Ziekenhuizen en scholen werden door Duitsers bemand. Daarnaast werkten veel Duitsers aan de spoorlijn van Turkije naar Bagdad. Ook zij registreerden wat er voor hun ogen gebeurde.
Negatieven
Tot de genoemde Duitse militairen behoorde de Sanitätsoffizier (luitenant voor de verzorging van de gewonden) Armin T. Wegner (1886-1978), die aan het Ottomaanse Zesde Leger was toegevoegd. Wegner was bepaald niet bang. Hij schreef familie en vrienden in Duitsland over de Ottomaanse misdaden en maakte bovendien honderden foto’s van de uitgeputte Armeniërs die door Turkse soldaten werden opgejaagd en mishandeld. Van sommige foto’s wist Wegner de negatieven te redden toen hij vanwege zijn activiteiten uit Turkije werd gezet en naar Duitsland moest terugkeren.
Een andere Duitser die zich onvermoeibaar inzette voor de redding van de Armeniërs was ds. Johannes Lepsius (1858-1926). Johannes Lepsius was de zoon van de vermaarde egyptoloog Carl Richard Lepsius, die het Neues Museum in Berlijn tot centrum van de egyptologie maakte. Het gezin Lepsius was sterk piëtistisch georiënteerd en gericht op praktische daden van naastenliefde. Johannes was werkzaam in Palestina tijdens de jaren 1884 tot 1886 en stichtte in 1895 de zogeheten Deutsche Orient-Mission, die zich op de zending in het Midden-Oosten toelegde.
Lepsius kende het Midden-Oosten uit eigen ervaring. Dat het lot van de Armeniërs hem na aan het hart lag, bleek al in 1896 toen hij het boek ”Armenien und Europa” publiceerde. In Nederland verscheen hiervan een vertaling in 1897. Het lot van de Armeniërs was toen al een brandende kwestie, nadat er in 1895 bij Erzurum 100.000 Armeniërs waren vermoord.
Verslag
Van 1908 tot zijn overlijden woonde Lepsius met zijn gezin in Potsdam. In Potsdam schreef hij zijn ”Verslag over de situatie van het Armeense volk in Turkije”. In 1916, tijdens de Eerste Wereldoorlog, kwam dit ”Bericht über die Lage des Armenischen Volkes in der Türkei” in het geheim uit. Op slimme wijze werd het onweerlegbaar met feiten gedocumenteerde boek over de moord op de Armeniërs verspreid, zodat iedereen in Duitsland op de hoogte was en later niet kon zeggen dat hij er niets van af wist.
Omdat Lepsius vreesde dat dit boek hem in de gevangenis zou doen belanden, bracht hij anderhalf jaar in Nederland door. In het Nederlands kwam dit boek in 1918 uit.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog waren Duitsland en Turkije bondgenoten. Duitsland ging ervan uit dat Turkije de aanvalskracht van Rusland zou verzwakken. Turkije, dat als het Osmaanse Rijk aanvankelijk van de Perzische Golf tot Kroatië reikte, had tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw heel wat grondgebied zien afbrokkelen en verlangde vurig naar herstel van de nationale trots. Duitsland kon het zich niet permitteren om de bondgenoot Turkije wegens ”de Armeense kwestie” op het matje te roepen.
Maar de feiten vielen niet te ontkennen. Duitse ooggetuigen in Turkije stuurden verslagen naar het ministerie van Buitenlandse Zaken in Berlijn.
Diplomatieke documenten
Om te bewijzen dat de regering in Berlijn op de hoogte was van de moord op de Armeniërs, vroeg Lepsius in 1918 om inzage in de officiële correspondentie van Buitenlandse Zaken. Hij kreeg toestemming om al deze documenten te bestuderen en te publiceren. Zo verscheen in 1919 het belangrijkste boek over de volkerenmoord op de Armeniërs: de diplomatieke documenten uit de jaren 1915 tot en met 1917, geredigeerd en ingeleid door Johannes Lepsius. In 1986 werd deze verzameling documenten herdrukt.
Turkije vormde een belangrijke factor binnen de op het Midden-Oosten gerichte politiek van de Europese staten. De Duitse keizer Wilhelm II wilde een goede verstandhouding met de Turkse sultan Abdul Hamid. Geleid door overwegingen van machtspolitiek maakte de Duitse keizer in november 1898 een reis naar de Oriënt. In Jeruzalem wijdde hij de Duitse Kerk van de Verlosser in, om zich vervolgens in de grote moskee van Damascus als beschermheer van alle moslims waar ook ter wereld op te werpen.
Bootje
De Armeniërs bleven buiten de rationaliteit van de wereldpolitiek. Maar Johannes Lepsius hield precies bij welke moorden op de Armeniërs in Turkije hadden plaatsgehad. Hij werd het geheugen van de systematische moord die vele jaren aanhield en vergat geenszins dat al in 1895 nabij Erzurum 100.000 Armeniërs waren vermoord.
Omdat Lepsius van officiële Duitse zijde geen protest tegen de Turken kon verwachten, trok hij zelf de stoute schoenen aan en vertrok hij naar Constantinopel. Hij verbleef daar in de maanden juli en augustus 1915. De systematische deportaties waren in de late lente van 1915 begonnen.
In een bootje stak Lepsius de Bosporus over om het bij Enver Pasja, een van de drie Turkse dictators, voor de Armeniërs op te nemen. In 1913 had Enver Pasja samen met de genoemde medeofficieren het Comité voor Nationale Verdediging opgericht om „de nationale eer te redden.”
Johannes Lepsius werd door Enver Pasja ontvangen. Dat leek in ieder geval een opening. Enver Pasja maakte Johannes Lepsius echter duidelijk dat hij de Armeniërs van samenzwering tegen de Turkse staat verdacht en hun boze bedoelingen beter door had dan de naïeve predikant uit Berlijn. Het bezoek leverde derhalve niets op en Lepsius keerde met lege handen naar Berlijn terug. Zijn hoofddoel werd de publieke opinie in Duitsland te informeren in verband met de misdaden jegens de Armeniërs.
Mozes
Aan de tocht van Johannes Lepsius in 1915 heeft de Joods-Oostenrijkse schrijver Franz Werfel (1890-1945) in 1933 een deel van zijn roman ”Die Vierzig Tage des Musa Dagh” (De veertig dagen van de Berg van Mozes) gewijd. De roman gaat over 4000 Armeense vluchtelingen die onder leiding van Gabriel Bagradian, een eigentijdse Mozesfiguur, bescherming tegen de Turkse soldaten zochten op de Berg van Mozes aan de Syrische Middellandse Zeekust. De Armeniërs wisten de Turkse aanvallen keer op keer te weerstaan, maar dreigden toch het onderspit te delven. De redding kwam in de vorm van een Frans fregat. Het verhaal achter de roman rept inderdaad over een Frans oorlogsschip dat de Turken vanuit zee bestookte en de Armeniërs wist te redden.
De Turkse regering probeerde het boek te verbieden. De nazi’s verboden het in 1934 daadwerkelijk. De parallellen tussen de Armeense genocide en de politiek van het Derde Rijk waren overduidelijk.
Werfel, die met zijn vrouw Alma Mahler op het nippertje uit Europa kon vluchten, kwam op 13 oktober 1940 in New York aan. De Amerikaanse vertaling van zijn roman over de Armeniërs werd een groot succes. De Armeniërs beschouwen het boek van Franz Werfel nog altijd als een nationaal epos.
Werfel is de nationale held van het Armeense volk gebleven. In het Schillerpark in Wenen staat sinds 2006 een beeld van Werfel dat door de dankbare Armeense gemeenschap is geschonken. Eveneens in 2006 verklaarde de Armeense Republiek Franz Werfel postuum tot ereburger.
Erkenning
Armin Wegner publiceerde zijn boek over het lot van Armeniërs in 1920. Zeer belangrijk zijn de foto’s die Wegner maakte en in zijn boek liet afdrukken. Deze foto’s documenteren dat het om een systematische, georganiseerde vorm van uitroeiing gaat. Ze maken deel uit van de permanente tentoonstelling die in het Lepsiushuis aan de Grosse Weinmeisterstrasse in Potsdam te zien valt.
Turkije onder president Erdogan kan niet anders dan de feiten van honderd jaar geleden erkennen. Een waar staatsman zal dit niet als vernedering ervaren.