Huygens over de huiver voor muziek
Stel: op zondagmorgen blijkt het kerkorgel defect. Er is niemand die bij het zingen in durft te zetten. Een van de gemeenteleden kan echter heel goed gitaar spelen. Een psalm begeleiden is voor hem geen probleem. Doen? Constantijn Huygens zou zeggen van wel.
Het is voor kerkmensen anno 2018 nauwelijks voor te stellen hoe gevoelig de orgelkwestie aan het begin van de 17e eeuw ligt. Zoals de gitaar vandaag de dag door velen wordt geassocieerd met popmuziek en daarom ongeschikt wordt geacht als begeleidingsinstrument in de eredienst, zo huivert een rechtgeaarde calvinist rond 1600 van het gebruik van het wereldse of paapse orgel tijdens de kerkdienst.
Verschillende synodes van de jonge Gereformeerde Kerk hadden zich dan ook uitgesproken tegen het gebruik van het instrument. In 1574 stelt de synode van Dordrecht met een beroep op 1 Korinthe 14:19 (geen woorden in een vreemde taal) dat orgelgebruik tijdens de kerkdienst „onbetamelick” is. De Dordtse synode van 1578 gaat nog verder: de instrumenten moeten worden verwijderd uit de kerken.
Dat dat laatste niet gebeurt, komt doordat de kerken en orgels in handen zijn van het stadsbestuur. De organisten, die in dienst zijn van de overheid, spelen op de meeste plaatsen dan ook rustig door. Zelfs op zondag, voor en na de dienst. Maar niet in de liturgie.
De huiver voor het orgel bij de calvinisten heeft te maken met een dieper liggend probleem met muziek in de eredienst. Heidenen gebruikten muziek bij hun rituelen, net als rooms-katholieken. Daar moet je je verre van houden. Dat ook het Oude Testament over instrumenten spreekt, is geen argument: onder het oude verbond maakte God om opvoedkundige redenen gebruik van muziek, maar dat is onder het nieuwe verbond afgeschaft.
Naast deze principiële argumenten speelt de praktijk een rol. Op klokken en orgels klinkt vaak bedenkelijk repertoire: „lichtveerdige ende weereltlycke gesangen”, zoals de synode van Edam het in 1586 noemt. Die praktijk is niet te combineren met de eerbied van de calvinistische eredienst.
Middelmatig
Het is waar, rond 1640 zijn de scherpe kantjes er hier en daar wat af. Zo noemt de synode van Delft in 1638 het orgelspel tijdens het zingen een „middelmaetige saecke.” Hier en daar is dan de orgelbegeleiding al ingevoerd. Als eerste in Groningen (1628), vervolgens ook in Arnhem (1632), Delft (1634) en Leiden (1636).
Maar een theoloog als Voetius strijdt nog in 1663 in zijn ”Politica ecclesiastica” uitvoerig tegen het in zijn ogen joodse en roomse gebruik van het orgel in de kerkdienst.
In deze situatie schrijft Constantijn Huygens (1596-1687) in 1641 zijn traktaat ”Gebruyck of ongebruyck van ’t orgel inde Kercken der Vereenighde Nederlanden”. Even daarvoor heeft de secretaris van stadhouder Frederik Hendrik in de Groningse Martinikerk door orgel begeleide samenzang meegemaakt. Hij is zo enthousiast dat hij het manuscript van zijn pleidooi, dat hij al eerder schreef, bij de Leidse drukker Elsevier brengt. Het komt in februari 1641 uit.
Vermaken
Je kunt het orgel gebruiken, uitbannen of misbruiken, zo betoogt de diplomaat. De anglicanen en de luthersen doen het eerste, de Franse gereformeerden hebben het tweede gedaan. In de Nederlanden is echter voor de „onstichtelixten wegh” gekozen: het orgel wordt misbruikt om de mensen te vermaken.
De organist laat bijvoorbeeld na de dienst psalmen en madrigalen horen. Voor wie doet hij dat? Mensen hebben net twee uur in de kerk gezeten. Dan hoeven ze toch niet vervolgens op de dromen van de organist getrakteerd te worden? Alsof je opnieuw de tafel dekt voor gasten die net opstaan van een uitgebreid diner.
Doordeweeks is het volgens Huygens nog erger. De organist speelt ’s avonds om zes uur liefdesliedjes waar normaal gesproken prostituees en toneelspelers op dansen. Ondertussen benutten de jongelui de donkere hoeken van de kerk en drijven de volwassenen handel. Weliswaar is een stenen gebouw niet heilig. Maar op de plek waar Gods Woord verkondigd wordt, hoort deze ijdelheid niet thuis.
Wat dan? De orgels verwijderen? Of, als dat niet kan, onaangeroerd laten? Maar dan nog kunnen zwakke gelovigen aanstoot nemen aan dat „Paepschen Kerck-tuygh.”
Erbarmelijk
Er is een uitnemender weg, aldus Huygens. Je kunt de orgels ook op een nieuwe manier aanwenden. Het paapse misbruik heft het goede gebruik niet op. De roomsen bidden, danken, vasten, preken, dopen. Dat is geen reden voor gereformeerden om dat dan maar niet te doen. Bovendien gaat het hier om een middelmatige zaak; de zaligheid is niet in het geding. Dan is het geen probleem om iets goeds of stichtelijks van Rome over te nemen. Als je het orgel maar tot eer van God gebruikt.
Vervolgens gaat Huygens uitvoerig in op het nut van de orgelbegeleiding. De gemeentezang is op de meeste plaatsen ronduit onstichtelijk en erbarmelijk: „Daer wert om ’t seerste uytgekreten, als of ’t een sake van overstemminge waere.” In die chaotische situatie kan het „wel-gebruyckte Orgel onder ’tsingen” juist goede diensten bewijzen.
Tokkeltonen
Kortom, in de visie van Huygens is een instrument in zichzelf niet fout. Dat een ander het op een verkeerde manier aanwendt, is zijn verantwoordelijkheid. Maar dat hoeft ons er niet van te weerhouden om van hetzelfde instrument op een goede manier gebruik te maken.
In het geval van het defecte orgel en de getalenteerde gitarist in de gemeente, zou Huygens ruim 350 jaar na zijn traktaat vermoedelijk weinig moeite hebben met het inzetten van de gitaar. Misschien staat de context waarin het instrument veelal gebruikt wordt ver af van de ingetogen gereformeerde liturgie. Maar de snaren, de klankkast, de tokkeltonen: die zijn niet fout. Als het instrument z’n nut kan bewijzen om het psalmgezang in goede banen te leiden, wat zou daar dan op tegen zijn?
Huygens
„Ick handele van yet (…) daer de Saligheid niet aen en kleeft: seggende des te vrymoedigher, dat ons daer-in vry staet, den Paus-gesinden, oft anderen, yet goeds, yet stichtelicks, yet onschadelicks naer te doen oft te ontleenen. Het Orgel dan beweeren sy tot Gods eere te gebruycken. Daeraen, segg ick, (alle misbruyck uytgesloten) doen sy dat recht is, ende wy behooren’t nae te doen.”
Het gebruik van instrumenten in de eredienst
Als de gereformeerden in de Nederlanden in de 16e eeuw zich negatief uitlaten over het gebruik van een muziekinstrument in de kerk, is dat geen nieuwe gedachte. Deze denkrichting is rechtstreeks terug te vinden bij Calvijn. De reformator betoogt op diverse plaatsen dat het gebruik van instrumenten niet gepast is in de liturgie. Al de plaatsen in het Oude Testament waar sprake is van het gebruik van harpen, luiten en andere instrumenten moeten ons niet op het verkeerde been zetten. Het gaat hier over de oude bedeling. Israël bevond zich in de kindertijd en had grove tucht nodig. Vandaar alle ceremonies en voorschriften. Daarbij liet God het volksgebruik van het muziek maken toe, „omdat zij waren als kinderen (…) die aan die kinderlijke beginselen behoefte hadden.” De christelijke gemeente leeft echter onder de „evangelische volkomenheid” en heeft „het volle licht” van Christus verkregen. De ceremonies zijn afgeschaft, „en nu moeten wij onder het Evangelie een andere eenvoud aanhouden.” Ook al zouden we de instrumenten goed gebruiken, dan zouden ze alleen maar hindernissen opwerpen die ons bij God vandaan houden. Dat is precies wat er in de Rooms-Katholieke Kerk gebeurt, betoogt Calvijn. Zij hebben behagen in fraaiigheden en in veel geraas, en daarom hebben ze deze dwaasheid van de joden overgenomen. Ze scheppen behagen in de schaduwdienst van de wet. En dat terwijl Paulus in 1 Korinthe 14 stelt dat alleen wat voor iedereen verstaanbaar is, in de eredienst tot stichting is. De klank van een instrument valt daar niet onder.
Om deze reden laat Calvijn in Genève het orgel in de Sint-Pieter ongebruikt, en gaat het verhaal dat de orgelpijpen van het instrument in 1562 worden omgesmolten tot vaatwerk en voorraadkannen voor de avondmaalswijn.
Calvijn is op zijn beurt niet de eerste die de instrumenten uit de liturgie weert. Hij borduurt voort op een lange traditie in de christelijke kerk waarin het gebruik van instrumenten in de eredienst als onacceptabel wordt beschouwd. Chrysostomus vertolkt die gedachte in de vierde eeuw: „Waar fluitspelers zijn, daar is Christus nooit.” De plaatsen in het Oude Testament waar over muziekinstrumenten wordt gesproken krijgen in de Vroege Kerk dan ook altijd een speciale uitleg. Ofwel wordt, net als door Calvijn, gesteld dat het hier om gebruiken onder de oude bedeling gaat. Ofwel deze passages worden allegorisch uitgelegd. De tien snaren van de harp staan dan bijvoorbeeld voor de Tien Geboden.
Huygens breekt in zijn geschrift uit 1641 dus, om praktische redenen, met een lange traditie als hij het gebruik van het orgel in de kerk aanprijst. Hij kan echter verwijzen naar de gebruiken van luthersen en anglicanen. Zowel bij Luther als bij de reformatie van de Anglicaanse Kerk was de zuivering van roomse gebruiken minder grondig geweest, als gevolg waarvan het orgel z’n plaats in de kerk kon behouden.
Het blijft een intrigerende gedachte dat hedendaagse calvinisten de piano en de gitaar wél afwijzen voor de eredienst, maar zweren bij het alleenrecht van het orgel. Op dat punt staan ze dichter bij Huygens dan bij Voetius of Calvijn.
Wat zegt de kerkgeschiedenis over actuele trends? Deel 4: Constantijn Huygens over het orgelgebruik. Over drie weken deel 5.