Belijdenis
Ik heb vele malen met u over de dodelijke dag gesproken. Dat was niet omdat ik die begeerde, maar opdat u hem zou ontvluchten. Het was geen zondige drift die mij tot u deed roepen: „Indien gij naar het vlees leeft, zult gij sterven.” Of was het omdat ik u liefhad? God weet het, nooit heb ik met oordelen gedreigd omdat ik er een lust toe had. Ik heb deze predikdienst aanvaard om in Gods weg mensen te bekeren en Zijn volk te troosten en op te bouwen in de genade. Ja, om dat volk, dat ellendige arme volk, dat door de wereld gehaat en gesmaad wordt, naar het hart te spreken.Al wat dus van mijn lippen is uitgegaan, is voor Gods aangezicht geweest. Het gaf mij soms veel reden om over het gebrek van mijn werk te zuchten voor de troon, om verzoening te vinden in het bloed van het Lam. De Heere weet en ziet alles wat ik gedaan heb. Hij doorgrondt de harten en de nieren. Ik kan zeggen: Ja, Heere! Mijn begeerte en mijn zuchten voor het eeuwige wel van dit volk zijn voor Uw aangezicht geweest.
Zo heb ik als een herder onder u gewerkt. In sommigen heb ik een lust gevonden om de Heere te zoeken en hun zaligheid uit te werken. Daarover smeek ik: Och, Heere, geef nu wasdom. Maar over anderen heb ik reden om uit te roepen: „Heere wie heeft onze prediking geloofd?” Het is waar, velen zijn wel godsdienstig, maar zonder gevoel van zonde en schuld.
Joh. Groenewegen, predikant te Werkendam (Verzameling van 14 predikatiën, 1766)