Mr. Teunis van Kooten: Vervang term ”kerkgenootschap” in de wet door ”religieus instituut”
De term ”kerkgenootschap” in de wet zou vervangen moeten worden door ”religieus instituut”, vindt advocaat mr. Teunis van Kooten. Donderdag promoveert hij aan de Vrije Universiteit Amsterdam op de dissertatie ”Het kerkgenootschap in de neutrale staat”.
Zijn vrouw is gespecialiseerd in het agrarisch recht, Van Kooten (44) houdt zich bezig met kerk en recht. Het advocatenechtpaar heeft een kantoor met vestigingen in Montfoort en Utrecht. Het kantoor aan de Utrechtse Vondellaan is gehuisvest in een voormalig universiteitsgebouw met statige trappenhuizen en een collegezaal. Door het raam kijk je uit op de Domtoren.
Van Kooten promoveert donderdag aan de Vrije Universiteit op de dissertatie: ”Het kerkgenootschap in de neutrale staat. Een verkenning en analyse van de positie van het kerkgenootschap binnen de Nederlandse rechtsorde” (uitg. Boom Juridisch). Zijn belangstelling voor kerk en recht dateert al sinds zijn studietijd, licht Van Kooten toe. „In mijn kerkelijke gemeente van destijds zag ik allerlei juridische ontwikkelingen die me interesseerden. Mijn opinieartikel in het RD over het SoW-proces riep de nodige reacties op. Ik kreeg adviesvragen en vragen om mensen juridisch bij te staan. Gaandeweg heeft mijn praktijk zich steeds meer die kant op ontwikkeld.”
In 2001 begon Van Kooten als wetenschappelijk onderzoeker aan de VU. Op dit moment is hij er verbonden aan de faculteit rechtsgeleerdheid en het Centrum voor Religie en Recht. Daarnaast is hij scriba van de protestantse gemeente in Utrecht.
Het beginsel van scheiding van kerk en staat is achterhaald, schrijft u. Waarom?
„Dit beginsel gaat ervan uit dat één kerk en de staat ooit met elkaar waren vervlochten. Kijk je naar de geschiedenis, dan klopt dat ook. De scheiding van kerk en staat is met horten en stoten tot stand gekomen. Rond 1800 werden de banden tussen de staat en de Nederlandsche Hervormde Kerk losgemaakt, en later is dat proces doorgegaan.
Tegenwoordig zie je dat kerkgenootschappen qua positie in de samenleving beter te vergelijken zijn met maatschappelijke organisaties, zoals sport- en cultuurverenigingen. De vraag is nu: hoe moet de staat zich tot deze religieuze gemeenschappen verhouden? En dan is neutraliteit een veel betere term. Neutraliteit gaat over vragen als: moet de staat kerken gelijk behandelen? Mag hij bepaalde kerken bevoordelen of juist niet? En moet de staat de kerk net zo behandelen als andere organisaties?
In de recente buurthuizendiscussie in Rotterdam zie je dat de gemeente het beginsel van gelijke behandeling op een verkeerde manier toepast. Religieuze gemeenschappen worden achtergesteld ten opzichte van andere organisaties. Een klaverjasclub mag wel, een religieuze gemeenschap niet. Je ziet een overspannen verhouding van de burgerlijke gemeente tot religie, wat niet nodig is.”
U behandelt de vraag of kerken onder de opperheerschappij van de wet staan of niet. Hoe ziet u dit?
„Het vertrekpunt is: kerk, u heeft de vrijheid. In een oude negentiende-eeuwse grondwet stond het heel mooi: kerken hebben hun vrijheid „binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van de Staat”. En nu verwoordt artikel 2 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek dat uitgangspunt in de vorm van een belangrijke verkeersregel: kerkgenootschappen worden geregeerd door hun eigen statuut. Je hebt veel wetgeving en regels die op burgers, organisaties, bedrijven en kerken afkomen. Kerken hebben met artikel 2 lid 2 als het ware een paraplu die ze boven hun hoofd kunnen houden. Daarop ketst veel van die regelgeving af, en daaronder ontstaat een eigen ruimte waarin ze de vrijheid hebben om hun eigen zaken te regelen.
Maar kerken moeten wel blijven binnen de grenzen die het Nederlandse recht stelt. Als een kerk zegt: Wij vinden het niet nodig om een notariële akte op te stellen bij de overdracht van een gebouw van gemeente A naar gemeente B, dan zegt het Nederlandse recht: leuk dat u dat vindt en dat u dat misschien ook theologisch duidt, maar u zult toch echt langs de notaris moeten. Of als een kerk zegt: In ons tuchtrecht past de doodstraf, dan zegt het Nederlandse recht: Nee, daar trekken we toch echt een grens.”
Waar ziet u wrijving onstaan als het gaat om de positie van kerkgenootschappen?
„Je ziet dat kerken worden beperkt in hun vrijheid in het kader van de wetgeving over gelijke behandeling. Als een kerk of diaconie bepaalde huizen wil verhuren aan huisgenoten des geloofs, dan kan dat niet zomaar. Strikt genomen bied je een dienst aan en zul je die dienst gelijk aan iedereen moeten aanbieden. Ook om hun anbi-status te behouden, moeten kerken tegenwoordig aan steeds meer voorschriften voldoen.
Andersom lopen ze, juist omdat er weinig regels zijn voor kerken, tegen belemmeringen aan. Je kunt bijvoorbeeld als kerkgenootschap geen volwaardig uittreksel bij de Kamer van Koophandel verkrijgen. Daarom kiezen veel kerken voor de stichtings- of verenigingsvorm. Mijn idee is: geef kerkgenootschappen facultatief de mogelijkheid om bestuurders te registreren en aan te geven wie bevoegd is welke rechtshandelingen te verrichten, bijvoorbeeld een gebouw te verkopen. Voor buitenstaanders is dan kenbaar wie welke bevoegdheden heeft. Dat is praktisch voor notarissen, kopers of banken. Zo kunnen kerkgenootschappen gemakkelijker deelnemen aan het maatschappelijk verkeer.”
U wilt de term ”kerkgenootschap” in de wet vervangen door ”religieus instituut”. Wat is hiervan de achtergrond?
„De term ”religieus instituut” is neutraler en kan ook voor andere religieuze groepen worden gebruikt. Nu wordt het kerkgenootschap –dat zie je ook in de rechtsliteratuur– soms behandeld als een reservaat, als een rechtsvorm die hoort bij oudere kerken. Terwijl het kerkgenootschap bij uitstek een geschikte rechtsvorm is voor vrijwel alle religieuze gemeenschappen, ook voor de nieuwe en de niet-christelijke.
De term ”religieus instituut” geeft iets duurzaams aan. Hij is niet van toepassing op een Bijbelkring die ergens driehoog op zolder bijeenkomt. Het gaat om een rechtspersoon met een eigen vermogen die beoogt deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer.”
Met dit nieuwe begrip wordt wel een christelijk spoor verwijderd uit ons Burgerlijk Wetboek.
„Ik denk dat dat mee zal vallen. De term ”kerkgenootschap” heeft niet zo’n religieuze duiding, hij is juist geïntroduceerd in het kader van de scheiding van kerk en staat. Het spreken over ”religieus instituut” en het doorvoeren van nog een aantal van mijn voorstellen, zoals het mogelijk maken van inschrijving bij de Kamer van Koophandel, maakt deze rechtsvorm breder toepasbaar en toegankelijker. Ik denk dat kerken daardoor ook makkelijker geaccepteerd zullen worden in het publieke domein.”
Hoe kijkt u aan tegen het subsidiëren van kerkelijke activiteiten?
„Veel kerken leggen zich toe op diaconale activiteiten, buurtwerk en welzijnswerk. In Duitsland zijn die activiteiten veel prominenter in de samenleving aanwezig dan in Nederland. Daar heb je bijvoorbeeld ook kerkelijke ziekenhuizen. Ook in Nederland zouden kerkgenootschappen voor deze activiteiten standaard subsidie moeten kunnen krijgen. De overheid bespaart er heel veel geld mee als kerken dit organiseren, is gebleken uit onderzoek.
Alleen kan er wel spanning ontstaan met de godsdienstvrijheid, want als kerk moet je jouw activiteiten naar eigen religieuze inzichten kunnen inrichten. Dat kan soms botsen met eisen die aan subsidies worden verbonden, zoals bij de werving van personeel. En dan zeg ik: Kijk eens met een schuin oog naar Duitsland. Daar kun je als kerk subsidie krijgen waarbij die kerkelijke autonomie wordt gerespecteerd. De besteding moet natuurlijk wel worden verantwoord.”
In kerken zijn evangelisatie en hulpverlening vaak nauw met elkaar verbonden, vanuit eenzelfde missie.
„Je zult helder onderscheid moeten maken en je activiteiten moeten labelen. Een kerk zou dan subsidie kunnen aanvragen voor concrete welzijnsactiviteiten, maar niet voor evangeliserende activiteiten. Ik sprak eens een diaconaal predikant die vertelde over presentiediaconaat. Hij zei: „Ik ben in de wijk en de buurt aanwezig, vertel niet spontaan over geloof, maar hoop gewoon door mijn aanwezigheid mensen te helpen. Mensen weten dat ik van de kerk ben, maar ik val hen daar niet mee lastig.” Deze vorm van diaconaat zou als welzijnsactiviteit gelabeld kunnen worden.
Neutraliteit, en dat vind ik belangrijk, betekent namelijk níét dat de staat zich afzijdig houdt van religie. Hij staat in beginsel positief tegenover religieuze gemeenschappen. Neutraliteit houdt in dat de staat deze gemeenschappen in gelijke gevallen gelijk moet behandelen. Maar ook dat hij, aan de hand van objectieve criteria, onderscheid mag maken tussen religieuze gemeenschappen onderling. Als een kerk welszijnswerk organiseert dat openstaat voor iedereen en daarmee duizend mensen bedient, kun je als overheid zeggen: Daar geven we subsidie voor.
Ik noem dit het principe van ”gelaagde gelijkheid”. In Duitsland spreekt men van ”Stufenparität”. Een willekeurig clubje, ergens achter in een sporthal, is niet hetzelfde als een gevestigde kerk met een professioneel welzijnsprogramma. Met die verschillen moet je als overheid nuchter en ontspannen omgaan.”
recht
Het kerkgenootschap in de neutrale staat. Een verkenning en analyse van de positie van het kerkgenootschap binnen de Nederlandse rechtsorde, Teunis van Kooten; Boom Uitgevers, Den Haag, 2017; ISBN 978 94 6290 450; 616 blz.; € 59,-.