Nieuw licht op discussie verkiezing en aanbod van genade
Het boek ”Predestination and Preaching” van dr. Pieter L. Rouwendal zet discussies over de relatie van verkiezing en aanbod van genade in een nieuw licht.
Op het eerste gezicht ligt het niet voor de hand een stevig, Engelstalig proefschrift te bespreken in het Reformatorisch Dagblad. Toch is de thematiek van de dissertatie van Rouwendal van groot belang voor reformatorische lezers. Hij onderzocht namelijk de samenhang van de verkiezingsleer (predestinatie) en de prediking in de geschriften van Geneefse theologen, van Calvijn, via Beza, de Geneefse betrokkenen bij de Synode van Dordrecht en Turretini tot de minder bekende Pictetus. Zijn conclusie is dat er in die traditielijn nergens een tegenstelling wordt gemaakt tussen het aanbod van de genade enerzijds en de verkiezing anderzijds.
Dat roept natuurlijk de vraag op hoe de auteur er dan toe kwam om deze kwestie naar voren te brengen. De oplossing ligt voor de hand: in de laatste anderhalve eeuw is er in de Nederlandse gereformeerde gezindte stevig gediscussieerd over de plaats van het aanbod van genade, en kon de verkiezingsleer soms functioneren als een rem op de verkondiging van het Evangelie. De auteur suggereert dat daaraan kennelijk andere oorzaken ten grondslag liggen dan de oude gereformeerde theologie. De populaire voorstelling dat verworpenen eigenlijk eerder slachtoffers zijn dan daders, vindt geen grond in de Geneefse theologie, zo laat Rouwendal overtuigend zien. Zo heeft zijn historische studie ook pastorale uitlopers.
De persoonlijke betrokkenheid van de auteur bij het thema verkiezing en prediking vormt wel de achtergrond van de studie, maar werkt er niet sturend op in. Met andere woorden, deze studie is historisch vakwerk. Rouwendals onderzoek staat in de traditie van de herwaardering van de scholastieke theologie, zoals die onder leiding van Richard A. Muller (Grand Rapids) en Willem J. van Asselt vorm heeft gekregen. Hun these is dat er een grote mate van continuïteit is tussen de Reformatie en de nareformatorische orthodoxie, en tussen de middeleeuwse scholastiek en de theologie van de Reformatie. Dit is een reactie op eerdere visies, zoals die van C. Graafland, die de scholastieke theologie veel negatiever tekenden dan de theologie van de Reformatie.
Nuanceverschillen
Rouwendal stelt telkens dezelfde set vragen aan elk van de theologen uit de Geneefse traditie. Deze vragen cirkelen om de aard van de predestinatieleer en de effecten ervan op de prediking. Er blijken nuanceverschillen te bestaan tussen de Geneefse theologen. Zo beschouwt Calvijn God als oorzaak van het ongeloof van de verworpenen, terwijl bijvoorbeeld Beza daar veel genuanceerder over denkt. Ook de visie op supralapsarisme verschilt. Toch heeft de overeenstemming de overhand: over predestinatie werd in grote lijnen hetzelfde gedacht, maar het werd geen beheersend, centraal dogma in de traditielijn van Calvijn tot en met de late gereformeerde orthodoxie.
Nu is het de vraag of Rouwendal niet te veel continuïteit ziet. Hij wijst bijvoorbeeld de gedachte van de hand dat Calvijns verkiezingsleer in prediking en pastoraat er anders uitziet dan in zijn polemische geschriften. Volgens Rouwendal is Calvijns terughoudend spreken over de verwerping in de prediking in overeenstemming met zijn polemische geschriften. Dat is waar, maar als dit in samenhang wordt gezien met Calvijns visie op de verbondsgemeente en de oorspronkelijke plaats van Calvijns verkiezingsleer als verklaring achteraf waarom sommigen de prediking geloven en anderen niet, blijkt er in Calvijns verschillende uitingen toch meer spanning te zitten dan Rouwendal voor waar wil hebben.
Verbond
Ook ten aanzien van het verbond ziet Rouwendal voornamelijk continuïteit. Dat Calvijn de gemeente als verbondsgemeente beschouwde terwijl latere Geneefse theologen het verbond beperkten tot de uitverkorenen, voert Rouwendal terug op een terminologisch, niet een inhoudelijk verschil. Vanuit het model van drie concentrische cirkels (wereld, kerk, verkorenen) dat Rouwendal bij voorkeur hanteert, is dat zeker te verdedigen, maar als Rouwendal de positie van gedoopten en het beloftebegrip er explicieter bij had betrokken, zou blijken dat er meer dynamiek in de concentrische cirkels zit.
Het is meer dan een detail dat Calvijns denken over verkiezing eigenlijk begint bij de situatie van de prediking, waarbij zijn verkiezingsleer een verklaring biedt voor het feit dat sommigen geloven en anderen niet. Hier wordt de reformatorische insteek bij Gods werkzame beloftewoord in de prediking zichtbaar. Dit is echter door Rouwendal zo niet onderzocht. Zijn begrippenmateriaal (interne/externe roeping, conditioneel/onconditioneel, mogelijkheid/werkelijkheid) is vooral aan de latere, scholastieke begripsvorming ontleend. De logica die met deze scholastieke begrippen meekomt, is echter zelf problematisch. Het scherp onderscheiden van inwendige en uitwendig roeping bijvoorbeeld tendeert naar het uit elkaar trekken van beide. Het reformatorische beloftebegrip houdt verschillende aspecten van de roeping spanningsvoller bijeen.
Ontwikkelingen
Intussen beperkt Rouwendals proefschrift zich niet tot Calvijn. Ook bij Beza, Diodati, Tronchin, Turretini en Pictetus geeft Rouwendal blijk van vakmanschap door historische ontwikkelingen binnen de oeuvres van deze theologen en tussen de theologen onderling nauwkeurig te analyseren. Dit stelt hem in staat om gefundeerd te oordelen over de complete Geneefse gereformeerde traditie, en dat is een prestatie van formaat.
Niet alleen de academische gemeenschap is Rouwendal dank verschuldigd, maar dat geldt ook voor Nederlandse kerken die zich reformatorisch willen noemen. Dit heldere overzicht van de gereformeerde traditie zet discussies over de relatie van verkiezing en aanbod van genade in een nieuw licht.