Mest doet meer dan stinken
De meeste landbouwgrond in Nederland is erg vruchtbaar. Boeren zijn bang dat dit verandert nu ze steeds minder mest mogen uitrijden. Wetenschappers zijn genuanceerder, maar zien ook risico’s. Zeker is dat boeren hun grond extra zullen moeten koesteren.
Mest, de doorsnee-Nederlander haalt er zijn neus voor op: „Het stinkt en zit vol stoffen die de lucht bederven, de grond verzieken en de kwaliteit van ons water bedreigen.” Is dat terecht?
Voorop moet staan dat al die mest van de miljoenen koeien, varkens en kippen die Nederlandse boeren met elkaar houden, eigenlijk een bijproduct is. Het gaat de veehouder immers om de melk, de eieren en het vlees dat zijn dieren produceren. Maar een bijproduct is nog geen afval.
Mest is een waardevolle bron van mineralen die planten nodig hebben om te groeien. En niet te vergeten: mest –preciezer gezegd de organische stof in mest– verbetert de structuur van de grond. Daardoor kunnen planten er beter in wortelen, voelen allerlei beestjes en schimmels zich er beter in thuis en kan de grond meer water bergen. Die beestjes en schimmels op hun beurt helpen de planten om mineralen uit de bodem beter te kunnen opnemen.
Boeren weten dat al eeuwenlang. Tot de komst van kunstmest was het op je land brengen van dierlijke mest dé manier om gewassen aan het groeien te krijgen. Er was altijd gebrek aan mest. Pakweg een eeuw geleden waren grote delen van de Veluwe, Drenthe en Noord-Brabant schrale gronden waar boeren keihard moesten ploeteren om een armetierige oogst binnen te kunnen halen.
Na de Tweede Wereldoorlog wilde Europa de voedselproductie op een hoger plan brengen. Boeren werden door middel van subsidies gestimuleerd om hun veestapel uit te breiden en –mede met hulp van de mest van die extra dieren– oogsten te vergroten. Onderwijs, onderzoek en een uitgebreid voorlichtingsapparaat stonden de boeren terzijde. Succes was welhaast bij voorbaat gegarandeerd, zeker in Nederland, dat zich op agrarisch gebied tot gidsland ontwikkelde.
Vandaag de dag staat de Nederlandse landbouw op een hoog peil. Dat trekt wereldwijd de aandacht. Het bekende populairwetenschappelijke maandblad National Geographic bijvoorbeeld wijdde er in het septembernummer een lovend artikel aan. De auteur vraagt zich verbaasd af hoe het toch mogelijk is „dat zo’n klein land de wereld voedt.”
De vruchtbare bodem in Nederland speelt daarbij een belangrijke rol. Er is bovendien voldoende water beschikbaar, de landbouwpercelen zijn efficiënt ingericht en de boeren beschikken over de modernste technische hulpmiddelen. Daardoor ligt de potentiële opbrengst van de gewassen hoger dan in veel andere landen. Oftewel: de gewassen groeien harder, en hebben dus ook meer voedingsstoffen nodig.
Terug naar de mest. In de jaren 80 werd steeds duidelijker dat een teveel aan mest ook schadelijke gevolgen kan hebben. Dat geldt met name voor nitraat (een stikstofverbinding) en fosfaat (een fosforverbinding), twee van de belangrijkste voedingsstoffen voor planten. Als hiervan meer op het land wordt gebracht dan de gewassen kunnen opnemen, komen de stoffen in het grond- en oppervlaktewater terecht. In sloten en vaarten leidt dat tot overmatige algengroei, waardoor planten en dieren er op den duur niet meer in kunnen leven. Ook de kwaliteit van het drinkwater wordt erdoor bedreigd.
De Nederlandse regering voerde vanaf 1984 stapsgewijs wetgeving in die zowel de productie als het gebruik van mest beperkt.
Nitraatrichtlijn
Ook Europa stond niet stil. In 1991 kwam de nitraatrichtlijn tot stand, een van de eerste Europese wetten die erop gericht zijn om vervuiling tegen te gaan en de waterkwaliteit te verbeteren. Het Nederlandse mestbeleid is op deze richtlijn afgestemd en de afgelopen decennia stapje voor stapje aangescherpt. De jongste aanscherping is het zogeheten zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn, dat momenteel ter inzage ligt en binnenkort in de Tweede Kamer wordt besproken.
Boeren mogen dus steeds minder mest op het land brengen. De maximaal toegestane bemesting met fosfaat is voor bouwland in twintig jaar tijd ruwweg gehalveerd, voor grasland meer dan gehalveerd (zie grafiek). Op maisland ging de toegestane bemesting nog veel sterker omlaag, van 350 kilo eind jaren 80 tot zo’n 60 kilo in 2015. De toegestane stikstofgift is, althans op zandgronden, eveneens aangescherpt.
In vakblad Boerderij luidden akkerbouwers eerder dit jaar de noodklok. Volgens hen worden op veel akkers via de oogst inmiddels meer mineralen afgevoerd dan dat er via de bemesting mogen worden toegediend. Volgens voorzitter Teun de Jong van de Nederlandse Akkerbouw Vakbond is er al jaren sprake van „uitmijning” van de bodem. En Jaap van Wenum, voorzitter van de LTO-vakgroep Akkerbouw, stelt dat op sommige percelen het gehalte organische stof zover terugloopt dat er problemen ontstaan. „Je kunt de bodem in een paar jaar naar de knoppen krijgen, maar vervolgens duurt het tien tot twintig jaar om weer op een goed peil uit te komen.
Prof. Wim de Vries, specialist bodembiodiversiteit aan Wageningen University & Research, erkent dat organische stof veel invloed heeft op de vruchtbaarheid van de bodem. „Het zorgt voor een betere structuur waardoor de grond meer water en voedingsstoffen kan vasthouden. Maar er is geen rechtstreeks verband tussen het toedienen van organische stof en de opbrengst van gewassen. Uit recent onderzoek blijkt dat gewassen net zo goed groeien als ze alleen kunstmest krijgen.”
Daar komt bij dat het gehalte aan organische stof in de Nederlandse bodem gemiddeld genomen niet terugloopt, ondanks de aangescherpte mestwetgeving, zegt De Vries. „Gevaarlijk laag is het organische stofgehalte nergens.”
Maar hoe zit het dan met de ervaring van boeren? In Flevoland, de vruchtbaarste provincie van Nederland, zien akkerbouwers hun opbrengsten wel degelijk onder druk staan. Twee jaar geleden noemde de Wetenschappelijke Raad voor Integrale Duurzame Landbouw en Voeding (RIDLV) –een onafhankelijke denktank met leden vanuit onderzoeksinstellingen en bedrijfsleven– in een rapport de „intensieve bedrijfsvoering” een van de oorzaken.
De Vries denkt ook in die richting. „Het ligt niet aan minder bemesting. Dat opbrengsten afnemen, ligt waarschijnlijk aan verdichting van de diepere bodemlagen, onder de bouwvoor (de bovenste 30 centimeter, die intensief wordt bewerkt, TR). Die verdichting wordt veroorzaakt door de zware machines waar de boeren mee werken. Gevolg is dat de bodem minder water doorlaat en dat plantenwortels er minder diep in doordringen.”
Compliment
Dr. Arjan Reijneveld is senior productmanager bij Eurofins Agro, het vroegere Bedrijfslaboratorium voor Grond- en Gewasonderzoek. Dit laboratorium beschikt over een schat aan meetgegevens uit analyses van grondmonsters uit heel Nederland. Reijneveld begrijpt de zorg van boeren over organische stof wel. „In veel landen om ons heen loopt het gehalte in de bodem wel degelijk terug. Dat onze boeren er over het algemeen in slagen het op peil te houden, verdient een compliment. Want als je minder dierlijke mest mag uitrijden, moet je andere bronnen aanboren. Ik denk aan de teelt van groenbemesters (tussengewas dat in zijn geheel wordt ondergeploegd, TR), het onderwerken van gewasresten en het uitrijden van compost. Sommige boeren zijn daar heel bewust mee bezig.”
Als het gehalte organische stof afneemt, is er minder bodemleven – beestjes en schimmels die voedingsstoffen omzetten in een vorm die planten kunnen opnemen. Reijneveld: „De bodem gaat dus minder efficiënt met nutriënten om. Hij wordt ook gevoeliger voor droogte, terwijl er bij overvloedige regenval juist eerder kans is op verslemping (dichtslaan van de grond, TR).”
De onderzoeker ziet vooral risico’s voor gronden met een hoge fosfaatvoorraad en een relatief laag gehalte organische stof. „In het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn wordt de bemestingsnorm voor die gronden nog verder aangescherpt. Daardoor kun je nog maar weinig organische stof op je land brengen, met het risico dat die gronden verschralen.”
Hij wijst ook op een ander aspect van organische stof. „In organische stof zit ook zwavel en dat is een belangrijke voedingsstof voor de planten. Het is een onderdeel van essentiële aminozuren. Wij nemen het zwavelgehalte sinds 2005 in onze analyses mee en zien dat dit sterk afneemt. Vooral op zandgronden is de bodemvoorraad nu heel laag. Steeds vaker vertonen gewassen verschijnselen van zwavelgebrek en adviseren wij de boer om zwavel bij te bemesten.”
Voor fosfaat is volgens hoogleraar De Vries duidelijk dat de aangescherpte bemestingsnormen de bodemvruchtbaarheid niet bedreigen. „Het gemiddelde fosfaatgehalte in de Nederlandse bodem daalt niet, maar stijgt nog steeds licht. Dat komt doordat fosfaat die niet door de planten wordt opgenomen zich voor een groot deel in de bodem ophoopt.”
Een klein deel van de niet-opgenomen fosfaat spoelt uit naar het oppervlaktewater en leidt daar al snel tot eutrofiëring: een te hoog gehalte aan voedingszouten, gepaard gaand met overmatige algengroei. De Vries: „Als je dat bedenkt, zou de bemestingsnorm voor fosfaat nog verder naar beneden moeten.”
Daarmee is echter niet alles gezegd over fosfaat. Planten kunnen namelijk maar een deel van de fosfaat daadwerkelijk opnemen. Deze zogeheten beschikbaarheid wordt sterk beïnvloed door de zuurtegraad van de bodem: hoe lager de pH (maat voor zuurtegraad, TR), hoe minder fosfaat de planten opnemen. Het is zaak dat boeren dat goed in de gaten houden, zegt de hoogleraar. „Een pH van 5,5 à 6 is het mooiste. Kom je daaronder, dan moet je de grond bekalken. Daar gelden geen beperkingen voor.”
Bodemonderzoeker Reijneveld is kritischer over de relatie tussen fosfaat en bodemvruchtbaarheid. Hij verduidelijkt de beschikbaarheid van deze stof voor de plant met een metafoor. „Verreweg het grootste deel van de bodemvoorraad fosfaat zit in de kelder, zeggen wij. Daar kan de plant niet bij. Een kleiner deel ligt in de keuken: dat moet eerst nog worden omgezet in een vorm die voor de plant opneembaar is. Daarna ligt het pas op het bordje van de plant. En juist op dat bordje zien we door de aangescherpte bemestingsnormen wel degelijk een afname, zowel in de akkerbouw als op grasland. Of dat erg is? Dat kan ik nog niet zeggen. Het lijkt erop dat de bodem op zoek is naar een nieuw evenwicht: een deel van de fosfaat uit de kelder verschuift naar de keuken.”
Ook Reijneveld wijst in dit verband op het belang van een goede structuur van de bodem. Zware machines vormen daarvoor een risico. „Het is niet gemakkelijk om je grond in goede conditie te houden. In een nat najaar wordt er tijdens de oogst veel bedorven. Vroeger kon je wat extra dierlijke mest uitrijden om de structuurschade wat te verbloemen. Die ruimte is er niet meer, het komt steeds meer aan op het vakmanschap van de boer.”
Een ander belangrijk mineraal in dierlijke mest dat planten nodig hebben, is stikstof. „Stikstofbemesting heeft direct effect op de opbrengst van gewassen”, zegt hoogleraar De Vries. „Maar met de bodemvruchtbaarheid heeft dat niet te maken. Stikstof wordt niet in de bodem vastgelegd. Wat niet door het gewas wordt opgenomen, spoelt uit. Boeren klagen ook niet dat hun gewassen gebrek hebben aan stikstof. Ze kunnen eenvoudig aanvullen met kunstmest.”
Enige zorg heeft De Vries over kalium –boeren spreken van kali– op grasland. „Gras neemt zo veel kali op dat dit met de toegestane giften aan dierlijke mest niet wordt gecompenseerd. De voorraad in de bodem loopt terug. Dat kan op de lange termijn tot een tekort voor de planten leiden. Maar boeren mogen kali gewoon bijbemesten, dus het is vooral zaak dat ze regelmatig meten hoe het met de bodemvoorraad is gesteld.”
Kwaliteit
Bodemonderzoeker Reijneveld wijst erop dat de bodemvruchtbaarheid niet alleen van belang is voor de te behalen oogst, maar ook voor de kwaliteit van de gewassen. „Wat de bodem niet levert aan nutriënten, komt niet in de planten terecht. En dus ook niet in veevoer én niet in gewassen die wij als mensen eten.”
Van sommige (sporen)elementen zoals magnesium, calcium, natrium, mangaan, borium, ijzer, koper en zink hebben planten –en ook dieren en mensen– maar kleine hoeveelheden nodig, maar ze zijn niettemin onmisbaar voor een gezonde ontwikkeling.
Eurofins Agro krijgt daar de laatste tijd steeds vaker vragen over vanuit de voedselindustrie en ook van boeren. „Ze willen weten of er kritische waarden in zicht komen in bijvoorbeeld groenten en fruit. Maar wij kijken daar nog nauwelijks naar. We zien wel dat in de gras- en maiskuil de gehalten aan stikstof en sporenelementen zoals kobalt afnemen. Dan ligt het voor de hand te verwachten dat ook in groenten, fruit en aardappelen minder sporenelementen terechtkomen.”