Kerk & religie

Geloven in geschonken genade

Geloof en genade horen bij elkaar, vindt dr. Richard Sproul. Arminianen ontkennen feitelijk dat deze woorden in de Reformatie centraal stonden. „Heel scherp gezegd: ze jubelen wel ”U zij de glorie”, maar eigenlijk kunnen zij dat niet doen. Als ze eerlijk zijn, moeten ze zingen: „U zij de glorie, maar ik ook een beetje.”

W. B. Kranendonk
26 October 2017 10:15Gewijzigd op 16 November 2020 11:47
Alleen door geloof. beeld RD, Henk Visscher
Alleen door geloof. beeld RD, Henk Visscher

Voor de Amerikaanse theoloog betekent het reformatorische kernbegrip ”sola fide” (alleen door geloof) dat zondaren door het geloof Gods genade ontvangen. Christus is de verwerver, de bewerker, de schenker en de voltooier van die genade. „Alleen dan doe je recht aan het werk van Jezus Christus. Daar moet je niet aan toedoen, en daar mag je ook niet van afdoen.”

Dat Christus de verwerver van de genade is, heeft volgens Sproul in de kerkgeschiedenis weinig discussie opgeroepen. „Pas na de verlichting zijn theologen gaan beweren dat Hij vooral een goed mens was. Voor die tijd was algemeen aanvaard dat Hij met Zijn kruisdood betaald heeft voor de zonden van het menselijk geslacht. Echt dramatisch werd het in de twintigste eeuw. Toen zeiden theologen –gereformeerde theologen uit Nederland gingen voorop– dat zij niet wilden weten van vergeving en verzoening door het bloed dat op Golgotha was gestort”, zegt de Amerikaan uit Orlando (Florida), die ooit in Amsterdam studeerde.

Het grote debat rond de leer van geloof en genade spitst zich volgens Sproul vooral toe op de vraag wat bepalend is voor de redding van de zondaren. „Het gaat in de kern om de kwestie of Christus alles doet, of dat de gelovige mens ook nog een rol heeft. De reformatoren leerden dat Christus alles doet, de pelagianen en de arminianen stellen dat Christus veel doet maar niet alles.”

Hoogmoedig

Sproul wijst erop dat er in de hele kerkgeschiedenis geprobeerd is iets op de leer van sola fide af te dingen. „Kennelijk hebben mensen er erg veel moeite mee om te erkennen dat ze zelf niets kunnen doen waardoor ze behouden worden. Zo ontzettend hoogmoedig zijn we.”

Het debat begon in de vierde eeuw, toen Augustinus het opnam tegen Pelagius. „En de discussie is nadien nooit meer opgehouden. De leer van Pelagius is wel veroordeeld, maar een mildere variant –het semipelagianisme– bleef bestaan. De hele rooms-katholieke theologie is doortrokken van het idee van de verdienstelijkheid van de goede werken. Daar is Luther mee vastgelopen. Daar heeft hij mee willen breken.”

Het trieste is volgens Sproul dat binnen een eeuw na Luther en Calvijn het semipelagianisme via de achterdeur weer naar binnendrong. „In de kern is het arminianisme immers niet anders dan het semipelagianisme in een reformatorische jas. Want ook daar gaat het om redding van mensen die bereid zijn te geloven. Die dus een goed werk doen.”

Sproul noemt dat „een keiharde ontkenning” van het sola fide en het sola gratia van de Reformatie. „Een mens brengt niets mee, ook geen greintje geloof. De hervormers leerden dat de wedergeboorte noodzakelijk is om geloof en genade te ontvangen. Vanwege de verdorvenheid van zijn natuur kan de mens niet eerst geloven om dan genade te ontvangen. Geloof gaat niet aan de genadegift vooraf. Dat heeft Luther heel goed begrepen. Hij had levendmakende genade nodig in plaats van gezondmakende genade. Dus Christus is de bewerker van de genade in het hart van de zondaar.”

De belangrijkste vraag die een semipelagiaan of een arminiaan zich moet stellen is volgens Sproul: Waarom koos ik ervoor om het Evangelie te geloven en mijn leven aan Christus te geven, terwijl mijn buurman die hetzelfde Evangelie hoort, het verwerpt? „Als je zou zeggen dat dit afhangt van de intelligentie of van een beter karakter, dan nog is Christus de bewerker, want intelligentie en goede karaktereigenschappen zijn gaven van God. Natuurlijk is dit een absurde vergelijking, maar het gaat me erom de dwaasheid van deze dwalingen aan te tonen. Dat voelen arminianen zelf ook wel aan, want geen van hen zal hardop zeggen dat hij een beter mens is dan zijn buurman. Dat zou immers uitgelegd worden als onbeschaamde verwaandheid.”

Sproul erkent dat een gelovige de genade moet aanvaarden. „Maar dat is niet omdat de mens dit zelf initieert. De aanvaarding van de genade vindt plaats omdat God de mens eerst de capaciteit geeft om dit te doen. Het zaad van Zijn genadige Woord valt in wel toebereide aarde. Maar die aarde is eerst door Hem geschikt gemaakt. Niemand zal toch beweren dat de vruchtbare grond van zichzelf opengewoeld is, zodat het zaad daarin kan vallen en wortel schieten? Onbewerkte aarde is hard. Daar ketst het zaad op af en het verdroogt dan in de zon.”

Stinkend afval

Sproul vertelt dat hij in zijn persoonlijk leven met deze vragen heeft geworsteld. „Ik was een vrome jongen die dacht God ook nog een beetje te moeten helpen met mijn belangstelling voor Zijn Woord en voor goede boeken. Ten diepste voelde ik me beter dan andere jongens van mijn leeftijd. Totdat God mijn ogen opende en liet zien dat mijn zogenaamde goede werken stinkend afval zijn. Toen begreep ik wat de Schotse predikant McCheyne ooit dichtte: „Maar toen Gods Geest mij aan mezelf had ontdekt, toen werd in mijn ziel de vreze gewekt. Toen voelde ik welke eisen Gods heiligheid deed. Daar werd al mijn deugd een wegwerpelijk kleed.””

Sproul noemt het „een merkwaardige tegenstrijdigheid” bij evangelicals, die doorgaans het arminiaans gedachtegoed omarmen, dat ze veel nadruk leggen op een heilig leven en dan tegelijk nog vermogens in de mens leggen. „Wie enige indruk heeft van Gods heiligheid beseft dat hij nooit iets kan doen dat Hem tevreden stelt. Wij zijn altijd onvolkomen. Juist daarom is sola gratia zo cruciaal en tegelijk het enige wat hoop en uitzicht op redding biedt.”

In zijn eigen geestelijke worsteling bracht het bestuderen van Efeze 2 een keerpunt. Sproul: „Toen ik dat hoofdstuk las, sloegen vooral de verzen 1, 8 en 9 in als een bom. „En u heeft Hij mede levend gemaakt, daar gij dood waart door de misdaden en de zonden.” God opende mij er de ogen voor dat het allesbepalend is of wij door God levend zijn gemaakt. Dat eerste vers werd verder uitgelegd in de verzen 8 en 9: „Want uit genade zijt gij zalig geworden, door het geloof en dat niet uit u, het is Gods gave. Niet uit de werken, opdat niemand roeme.” Bij veel Reformatieherdenkingen staat de Romeinenbrief centraal. Dat begrijp ik. Maar Efeze 2 is net zo belangrijk om de boodschap van de Reformatie te begrijpen.”

Wie deze genade persoonlijk kent, krijgt volgens Sproul ook zicht op de reikwijdte van Gods genade. „Die gaat inzien dat alles genade is. Johann Sebastian Bach schreef onder elk muziekstuk ”SDG”. Dat betekent Soli Deo Gloria – Alleen aan God de eer. Dat voorbeeld moet ieder mens, maar zeker een gelovige, volgen.

Sola fide betreft eerst en vooral de boodschap van redding door het bloed van Christus. Maar we mogen niet vergeten dat heel ons leven en al onze prestaties alleen maar genadegaven van God zijn. Niet om daarmee te denken dat we zomaar tot allerlei dingen in staat zijn, maar die gedachte moet ons vooral tot dankbare verwondering brengen. Soms worden in preken en toespraken de woorden aangehaald die Luther aan het einde van zijn leven zei: „We zijn maar bedelaars.” Die gaan echter niet alleen over zijn geloofsleven, maar ook over zijn dagelijks doen en laten.”

Dit is het vierde deel van een serie over de kernpunten van de Reformatie, die 500 jaar geleden begon. Over twee weken deel 5: Soli Deo gloria (Alleen God de eer). >>rd.nl/reformatie

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer