Hanna da Costa-Belmonte verloor zes kinderen
Hanna Belmonte –150 jaar geleden overleden– was de vrouw van de bekende dichter en vertegenwoordiger van het Reveil Isaäc da Costa. Maar niet alleen haar man was een schrijver, ook zijzelf liet in dagboekvorm een bijzonder getuigenis na.
In de Opregte Haarlemsche Courant van 30 november 1867 stond het volgende familiebericht te lezen: „Heden ontsliep zacht en kalm onze teederbeminde moeder en behuwdmoeder, Vrouwe Hanna Belmonte, weduwe van Mr. Isaäc da Costa, in den ouderdom van ruim 67 jaren. Uit aller naam, Amsterdam, Mr. A. da Costa. 26 November 1867. Eenige kennisgeving.”
Hanna Belmonte, door de letterkundige Potgieter omschreven als een „innemende, schier Andalusische schoone”, werd op 2 april 1800 te Amsterdam geboren als dochter van het Joodse echtpaar Jacob Belmonte en Simcha Belmonte-da Costa. Simcha was een zus van de vader van Isaäc da Costa.
Toen Hanna twee jaar was vertrok haar vader naar Maastricht en liet zijn vrouw en twee dochters achter. Wat zijn motieven waren is niet bekend; van een gezinshereniging is geen sprake meer geweest, want in 1804 overleed hij. Samen met haar zus kreeg Hanna een Joods georiënteerde opvoeding en daarnaast volgde zij lessen op een christelijk instituut. Volgens haar latere echtgenoot kreeg ze daar godsdienstig onderwijs en „werd zij bekend met de Heidelbergse catechismus en had zij reeds voor mij van de naam van Jezus gehoord.” In haar studiejaren oriënteerde zij zich met name in Frans en kunstzinnige vorming.
Verloren briefje
Tijdens een feestelijke gebeurtenis in 1820 ontmoette zij haar neef Isaäc. Zij deed toen nogal afstandelijk tegen hem, maar hij liet zich zo maar niet uit het veld slaan: „Ja gij moogt u tegen mij houden zoals gij wilt, gij moet tog eens de mijne worden.” Deze woorden maakten indruk op haar en thuisgekomen schreef zij die woorden op. Dit briefje bewaarde ze in haar japon.
Bij een volgende gelegenheid ontmoetten ze elkaar opnieuw en Hanna verloor dit papier. Isaäc vond het briefje en de romance liep uit op een huwelijk. Op 5 juli 1821 gaven zij elkaar het jawoord op het stadhuis en zes dagen later vond in de Portugese synagoge het Joodse huwelijk plaats: „getrouwd voor de rabbijn.” De bruidegom richtte zich tot zijn bruid en sprak deze plechtige woorden: „Wees mij tot vrouw naar de Wet van Mozes en Israël, dan zal ik u met de goddelijke bijstand dienen en hoogachten, verzorgen, onderhouden en kleden, gelijk het de plicht is van Joodse mannen.”
Na hun huwelijk gingen Isaäc en Hanna eerst inwonen bij Da Costa’s ouders aan de Nieuwe Herengracht en in 1827 verhuisden zij naar de Prinsengracht.
Doop
Een belangrijke gebeurtenis in het leven van dit jonge echtpaar was hun overgang naar het christendom. Op 20 oktober 1822 lieten Isaäc en Hanna zich dopen in de Pieterskerk in Leiden door dominee Lucas Egeling. Hieraan voorafgaand hadden ze catechese bij hem gevolgd en „na aldaar zes weken doorgebracht te hebben worden wij weerdig gekeurd den Heiligen Doop te ontvangen, hebbende de 17de october 1822 onze innige en opregte belijdenis onzes geloofs afgelegd ten huize van Dominee Egeling.”
Hanna’s overgang naar het christendom verliep volgens J. Meijer in ”Isaac da Costa’s weg naar het christendom” ongecompliceerd, omdat zij al vanaf haar jeugd sterk georiënteerd was op het christendom. Bij haar man lag dit anders. Voor hem was het een jarenlang geestelijk proces, geleidelijk werd hij getrokken en uiteindelijk mocht hij gelovig „nedervallen voor dien Jesus den Nazarener, den koning der Joden.” De dichter Willem Bilderdijk, met wie hij intensieve contacten had, heeft hier een grote rol in gespeeld. Op diezelfde dag werd ook een neef van Da Costa, Abraham Capadose, gedoopt.
Ieder jaar stonden de Da Costa’s stil bij hun doopdag, wat onder meer blijkt uit Hanna’s dagboekje. Zo schreef ze in het jaar 1831 deze woorden: „De 20ste october vierden wij onze 9de herinneringsdag onzes doops. De heer Bilderdijk en zijn zoon kwamen bij ons van Haarlem het middagmaal gebruiken.”
Bijbellezingen
In 1826 begon Hanna’s man met het houden van Bijbellezingen op de zondagavond, ook wel ”Réunions” genoemd. In eerste instantie voor zijn huisgenoten, maar al snel werd de kring groter. Deze zondagavonden markeren het begin van het Nederlandse Reveil volgens de geschiedschrijfster van het Reveil, M. E. Kluit.
Een van de vaste gasten was de Amsterdamse boekhouder J. F. Schimsheimer met zijn blinde vrouw; hij maakte zich verdienstelijk door het gehoorde thuis uit te werken: „Hij maakte generlei aantekening, zijn ziel luisterde, dronk Da Costa’s woorden in.” Na het heengaan van Da Costa verzorgde hij de uitgave van deze Bijbellezingen. Hanna had samen met mevrouw Schimsheimer een belangrijke taak op deze bijeenkomsten. Beiden hadden een mooie stem en begeleidden de samenzang.
Slechts eenmaal wordt er melding gemaakt van een conflict. Toen Hanna vernam dat haar man aan Capadose had beloofd dat hij de eerstvolgende bijeenkomst mocht afsluiten met gebed, was zij hierover niet te spreken want: „Haar man was degene die het recht had om het woord te voeren en zij wenste in elk geval niet gesticht te worden door Capadose. Zij verzekerde de kamer te zullen verlaten zodra Capadose aan ’t woord kwam. Da Costa zag met beven de bewuste avond tegemoet en meer nog beefde hij –mede van verontwaardiging– toen werkelijk zijn vrouw op het ogenblik dat Capadose het nagebed begon, voor de ogen van haar verbaasde gasten de kamer verliet.”
Dagboekje
Vanaf 1820 hield Hanna een dagboekje bij: ”Merkwaardige Gebeurtenissen sedert het jaar 1820 en verdere Aantekeningen door mevrouw H. da Costa geboren Belmonte.” De verschillende gebeurtenissen staan oorspronkelijk opgesomd in vier eenvoudige schoolschriften; het dagboekje bestrijkt een periode van 45 jaar met een onderbreking van een aantal jaren. Jarenlang was dit egodocument in privébezit, maar gelukkig kreeg Reveilkenner dr. O. W. Dubois toestemming van de familie om dit interessante dagboekje te publiceren en in 2000 verzorgde uitgeverij Groen de uitgave ervan.
Het dagboekje geeft een indruk van het dagelijks leven van een Reveilfamilie. Allerlei gebeurtenissen komen aan de orde. Een opvallend detail is dat Hanna haar man in haar dagboek consequent aanduidde als ”Da Costa”. Het eerste schoolschrift beschrijft de periode van 1820-1833, dit heeft een overwegend kroniekmatig karakter en doet nogal zakelijk aan. De verschillende kerkdiensten die Hanna bijwoonde zijn nauwgezet vermeld, dit geldt eveneens voor de avondmaalsdiensten: „de 5de january 1823 in de Zuiderkerk te Amsterdam voor de eerste keer het H. Avondmaal gehouden.” Ook de huiselijke meditaties van haar man tekende zij op.
Een ander aspect dat in de schriften veelvuldig ter sprake komt zijn haar zwangerschappen, achttien in totaal – Hanna kreeg veel miskramen. In hun huwelijksleven ondervond het echtpaar Da Costa op dit punt „velerhande tegenspoed en kruis.” De kindersterfte in die tijd was hoog; van hun negen kinderen stierven er zes op jonge leeftijd. Indrukwekkend en ontroerend is te lezen hoe zij zich in al deze zware slagen getroost wisten vanuit het Woord en zich verzekerd wisten „van de gewisse hulp van God.” Ze mochten weten dat hun kinderen een beter lot was bereid.
Aangrijpend
Zo schreef Hanna bij het overlijden van hun dochtertje Esther, ze werd bijna twee jaar: „Zeer groot was deze strijd voor mij, voordat ik dit dierbaar kind konde overgeven. Dan, de Heere brak door Zijne genadige kracht door en gaf mij mijn lieve Esther gerust in de handen te kunnen overgeven, hebbende haar bij den doop aan een Drieëenig God opgedragen. Daar werd ik bij bepaald, en begreep dat zij niet mijn eigendom was, maar een geleend pand, en voor wie de Heere wat heerlijker had weggelegd.”
Het uitvoerigst stond Hanna stil bij de ziekte en het overlijden van haar negentienjarige dochter Hanna in 1854. Zij kampte met een „krampachtige hoest”, vermoedelijk ging het om de gevreesde ziekte in die dagen, de tering. De arts zag vooralsnog geen gevaar, maar na verloop van een aantal maanden verergerde de toestand van Hanna, ze ging bloed opgeven. Nauwkeurig noteerde moeder Hanna het ziekteproces van haar dochter. Zij gaf te kennen te weten in Wie zij geloofde en dat Jezus voor haar zonden was gestorven. „Onder deze samenspreking genieten wij veel”, schreef haar moeder. Enige dagen voor haar sterven zei ze: „Ik wou zoo graag gaauw sterven… Och Heere Jezus kom haastelijk, maak de strijd niet te zwaar…. Jezus, haal mij dan.” Aangrijpend om deze dagboeknotities te lezen!
Er zijn uiteraard ook andere facetten die in dit dagboekje aan de orde komen. Dit betreft onder andere de diverse contacten met andere Reveilvrienden, maar ook bijvoorbeeld de financiële positie van het gezin. Met geld omgaan was absoluut niet een sterke zijde van de Da Costa’s. Een van Da Costa’s vrienden, Willem van Hogendorp, trok zich het lot van zijn vriend aan en besloot tot het oprichten van het Da Costa-fonds. In maatschappelijk opzicht was Hanna niet actief, in tegenstelling tot andere vrouwen uit de Reveilkring.
Toen haar man op zaterdagavond 28 april 1860 stierf, schreef Hanna: „Mijn pen is niet in staat over dit onuitsprekelijk geval verder iets ter neder te stellen. God alleen kent de grootte van mijn verlies. Negenendertig jaren leefden wij te zamen. Gij alleen o mijn God, Gij weet door welke tedere banden wij verenigd waren, wat hij voor mij was: mijn leidsman, mijn trouwe raadgever.” Hij stierf op de grens van de Joodse sabbat en de christelijk zondag. Hanna overleefde haar man zeven jaar.
Romantisch verjaardagsvers
In 1821 dichtte Da Costa dit romantische gedicht voor zijn geliefde:
Aan jonkvrouwe Hanna Belmonte op haar verjaarfeest.
Een en twintig jaar vervlogen sints den heuglijken dag,
die uw dierbre levensloopbaan op deze aard beginnen zag!
Lieve, wier toekomstig leven zich ineensmelt met het mijn,
en wier heil voortaan en vreugde ook de mijne moeten zijn!
Kransjens, aan uw onschuld voegend, strikten zich by ieder jaar,
dat uw jonkheid kwam volmaken, heil verkondend, in uw hair!
In die lieflijke schakeering mengde een hooger noodlot thands
een welriekender, een zachter, een gewijder bloemenkrans!
’t Is de aandoenelijke bruidskroon, die uw minlijk hoofd versiert,
pand der trouw, die wy ons zwoeren, en die dra ons echtfeest viert!
Kroon, u door mijn hand gevlochten, en met wie zich heel mijn hart
aan het uw heeft toegeheiligd, tot ondeelbre vreugd en smart!
Van dat albeslissend tijdstip, van dien onvergeetbren dag
is ’t uw eigendom geworden wat dit hart omvatten mag;
en op ’t feest van uw verjaring vinde ik naauwelijks nog iets,
dat ik u op nieuw kan schenken tot verbreiding uws gebieds!
Doch kan ’t aanbod u behagen van de trouwe beeldtenis,
van datzelfde vurig harte, dat door u gekluisterd is;
beeldtnis, trouwer dan ooit schilder overbracht op zijn paneel,
door mijn eigen hand geteekend met het dichterlijk penseel?
Zoo aanvaard dit handvol verzen tot een ruiker saamgesnoerd,
en gy zult de zucht doorkennen, die mijn ziel steeds heeft vervoerd!
Lieve, ja! neem deze bladen als een klein verjaargift aan!
ding’ hun inhoud door uw harte! en gy zult het mijn verstaan.
Uit: ”Zangen uit verscheidenen leeftijd van Mr. Isaac da Costa”.
Zondagavond bij de Da Costa’s
De literair begaafde J. F. Schimsheimer geeft een impressie van een Bijbellezing: „Op zondagavond na kerktijd opende Da Costa zijn huis voor allen die zijn Bijbellezingen wilden bijwonen. Zijn eigen huisgezin vormde het middelpunt rondom een gewone tafel, waaraan Da Costa zat met een Bijbel voor zich en een psalmboek en een karaf met water en glas naast zich.
Rondom dat middelpunt zaten de huisvrienden uit de aanzienlijkste, maar ook wel minder aanzienlijke stand. En achter hen zaten allen die komen wilden, ook de armsten. Voor sommigen daarvan werd de collecte gehouden. Alleen tot vermijding van onnodige ergernis liet Da Costa enkel psalmen zingen (…).
Na een psalmvers te hebben laten zingen, waarbij zijn vrouw, die een uitnemende stem had, voorging, stond Da Costa op en ging voor in het gebed, dat gewoonlijk lang was (…). Na het gebed ging hij weer zitten, sloeg het hoofdstuk dat hij behandelen wilde op, las het voor en ging tot de uitlegging van vers tot vers over. Aan het einde sloot hij weer met een korter gebed en een psalmvers.
Waren er soms predikanten aanwezig, altijd vroeg hij dan aan hen de zegen uit te spreken. Zelf deed hij dat nooit. Hij achtte zich in dat opzicht geen cohen (priester), maar een gewoon gemeentelid. Ofschoon hij heel goed wist dat hij als huisvader bevoegd was om de zegen over de zijnen uit te spreken, liet hij dat echter in het openbaar uit nederigheid na.
Nauwelijks had ik Da Costa enige malen gehoord of ik bedacht dat het toch jammer was, dat zoveel schone denkbeelden als hij ten beste gaf, verloren gingen. Da Costa sprak namelijk bij zijn Bijbellezingen geheel uit het hoofd. Daar ik met een sterk geheugen, reeds van mijn jeugd af, begiftigd was, viel het mij gemakkelijk het belangrijke en schone dat ik van Da Costa hoorde te onthouden en na mijn thuiskomst op te schrijven.”
Uit: ”Bijbellezingen”, dl. 7.