Kerkhistorie met knipoog: een afglijdende professor
Het is een bekend verschijnsel dat mensen die jarenlang in zendingsgebieden hebben gewerkt bij terugkeer in eigen land een gewenningskuur moeten ondergaan. Ze moeten zich dan ook weer voegen in een kerkelijk gareel, met tal van gewoonten, hoewel vaak aangeduid als principes, die ze waren ontgroeid.
Een mooi voorbeeld daarvan gaf de hervormde predikant J. van den Blink (1906) in ”Mijn vreemde parochie” (Nijkerk, 1979). Hij had een bijzondere levensgang. Aanvankelijk was hij onderwijzer, eerst in Nederland, daarna in Indonesië. Na zijn theologiestudie in de Verenigde Staten werd hij predikant in Singapore en Malang. Op Java werd hij geïnterneerd in een jappenkamp. En ten slotte keerde hij terug naar Nederland, waar hij van 1949 tot 1967 vlootpredikant was. In die laatste periode kreeg hij bekendheid als regelmatig voorganger in de Alle-Dag-Kerk in Amsterdam, waarvan de diensten werden uitgezonden door de NCRV.
In dit rijtje staat nog niet dat ds. Van den Blink in 1947 tijdelijk predikant is geweest in Utrecht en in 1948 predikant werd in Hilversum, waar hij echter maar ruim een jaar heeft gestaan.
In Utrecht maakte hij in de Domkerk de doopplechtigheid van prinses Christina mee. Alle geestelijken moesten in jacquet verschijnen. De meesten hadden er een moeten lenen, waardoor er „costuums, al lang uit de mode, soms tot op het bespottelijke toe”, werden gedragen. Maar „tot aller ontsteltenis” verscheen hofprediker J. F. Berkel niet in de consistoriekamer. Op het nippertje –de koninklijke familie zat al in de kerk– kwam hij „doodbedaard” aanlopen. De hofauto, die hem in Apeldoorn zou komen ophalen, was niet verschenen en er bleek niet één taxi meer te krijgen. Hij is toen met reuzenvaart met de fiets naar het station gegaan. In Utrecht haastte hij zich naar de bomvolle Domkerk. Daar moest hij voor een dienaar van hermandad nog bewijzen dat hij (de) dominee was. Het tonen van zijn toga was niet voldoende. Tussen een agent en een inspecteur in werd hij de kerk in geleid. Nog een pikant detail: op verzoek van Hare Majesteit was „de offerande” aan de deur. Maar bij de deur bleek de koningin zelve haar portemonnee te zijn vergeten. Ze zou wel „wat sturen.”
En dan het beroep naar Hilversum. „O, wat moesten wij wennen aan al die Hollandse kerkelijke gewoonten.” Komen preken na het beroep, handjes schudden met onbekende mensen, drie weken bedenktijd, brieven waarin te lezen staat „of je alstjeblieft níét komt”, de pastorie bekijken. En eenmaal bevestigd: een „vreselijk lelijke kerk op de Brink” (van vóór de brand, vdG.), een knopje in de preekstoel om een bel boven bij „de orgelman” te doen klinken, een kerkenraad van „gemiddeld 80 man”, urenlang vergaderend „in een blauwgerookte ruimte.”
Als het alleen om dit soort Hollandse gewoonten gaat valt het nogal mee. Maar nu de klap op de vuurpijl. Voordat hij in Hilversum predikant werd, ging ds. Van den Blink bij kerkelijk hoogleraar S. F. H. J. Berkelbach van der Sprenkel te rade, teneinde beroepbaarstelling te verkrijgen. Het dienstmeisje deed open en gaf een klap op de gong. „Tot mijn verbazing kwam daar de professor langs de trapleuningen naar beneden glijden, twee alpinopetjes in de hand om het glijden te vergmakkelijken.”
Een zó afglijdende professor leek me geen Hollandse gewoonte.