Partijleider in Tweede Kamer? Prima keuze, maar succes is niet verzekerd
’t Is eigenlijk best opmerkelijk: drie van de vier partijleiders van de nieuwe coalitie nemen niet in de Trêveszaal plaats; vanuit de Tweede Kamer gaan zij hun fractie en partij aansturen.
Van Segers valt dat te begrijpen; hij is pas sinds 2012 Kamerlid. Bovendien sprak de CU in 2010 uit dat „de politiek leider in de Tweede Kamer thuishoort.”
Maar Pechtold? Het zou niet gek zijn als hij de volksvertegenwoordiging na elf jaar Kamerlidmaatschap zat werd. Toegegeven, hij ís al eens minister geweest. Maar juist omdat dat geen doorslaand succes was, zou je verwachten dat hij de ‘smaad’ van destijds –”kereltje Pechtold” werd hij wel genoemd– zou willen uitwissen door een nieuw, dit keer wel degelijk imponerend ministerschap. Maar hij doet het niet.
En dan Buma. De CDA-leider loopt al sinds 1994 aan het Binnenhof rond. Als fractiemedewerker, als Kamerlid, als fractievoorzitter. Dan wordt het, zou je zeggen, de hoogste tijd voor een volgende carrièrestap. Dan lokken de dienstauto en de status van het ministerschap. Maar ook Buma doet het niet. Dé reden die dit drietal voor hun keuze aanvoert, is dat zij de Kamer de beste plek achten om, zoals dat heet, „het profiel” van hun partij „te bewaken.” Een bekend argument. Ministers worden geacht met handen en voeten gebonden te zijn aan het regeerakkoord. Zij zijn bovendien slaaf van hun loodgieterstassen vol beleidsdocumenten.
Fractievoorzitters daarentegen worden verondersteld hun handen vrij te hebben. Zij kunnen gemakkelijker hoofdlijnen bewaken en eigen accenten zetten; accenten die hun achterban herkent en van hen verwacht.
Een klassiek voorbeeld is Bolkestein. Ook hij koos er, tijdens het eerste paarse kabinet, voor in de Kamer te blijven. Regelmatig de confrontatie met het kabinet zoekend, steeds weer politieke taboes aansnijdend, zoals het falende asiel- en integratiebeleid, speelde de toenmalige VVD-leider zich voortdurend in de kijker. Met klinkende verkiezingsoverwinningen als gevolg.
Anno 2017 zijn er nog drie redenen bij gekomen om als leider van een coalitiepartij in de Kamer te willen blijven om daar de eigen partij kleur op de wangen te geven. De eerste is dat met de beweeglijkheid van het huidige electoraat elke partijleider voortdurend vooruitblikt naar de volgende verkiezingen. Hoe voorkom ik dat wij dan door de kiezers over de knie worden gelegd?
De tweede is dat een krappe meerderheid in de Kamer het politieke zwaartepunt haast automatisch verlegt van kabinet naar Kamer. Het klink misschien tegenstrijdig, maar vaak zorgt een ruime meerderheid in het parlement –zoals bij Lubbers III: 103 zetels– voor een relatief sterk kabinet; dat hoeft zich immers over steun in de Kamer niet druk te maken? Een krappe coalitiemeerderheid daarentegen doet het parlement in macht en aanzien stijgen. Dáár wil je dan als partijleider present zijn.
De derde reden is dat een coalitie die partijen van heel verschillende signatuur verbindt, nog weer extra behoefte heeft aan eigen profilering door de partijleiders. Die willen dan veel ruimte hebben om aan het listige compromis dat we regeerakkoord noemen, steeds hun eigen uitleg te kunnen geven. Tekenend voor de grote onderlinge verschillen in Rutte III was het moment waarop dinsdagavond in het tv-programma Nieuwsuur het thema genderneutraliteit ter sprake kwam. „Zal ik deze maar doen?” zei Pechtold met een vette knipoog. Buma, met onderkoelde humor: „Ja, graag. Dan weet ik wat ik de komende vier jaar moet zeggen.”
Om al deze redenen is de keuze van Buma, Pechtold en Segers om de komende jaren in de Kamer te blijven alleszins begrijpelijk. Waarmee niet gezegd is dat een van hen de nieuwe Bolkestein wordt. Het is heel moeilijk hem te evenaren. Voormalig PvdA-leider Samsom weet daar alles van. Zijn keuze om als partijleider in de Tweede Kamer te blijven, leidde nota bene tot de grootste verkiezingsnederlaag die een Nederlandse partij ooit leed.