Predikant kan zich in luisterend oor vergissen
„Is dat bij jou ook zo – dat je over je beste preken nooit wat hoort?” Twee predikanten waren met elkaar in gesprek. De vraag gaf herkenning. Maar wat zijn „beste preken”?
Ooit ontmoette ik een proponent die al geruime tijd voorging. Zondags moest hij naar een vacante gemeente. Het opzien was groot. Twee diensten wachtten op zijn woord, op hét Woord.
Na de morgendienst zag hij ertegen op om ’s middags weer terug te komen. Hij had in eigen waarneming zó staan stuntelen. Maar niemand maakte na de dienst een negatieve opmerking. Hij zou dus ook ’s middags voorgaan.
Tussen beide diensten nam hij de preekstof voor de middagdienst extra kritisch door. Nog wat schaven aan zijn schets, twee puntjes erbij en een eraf. Uit zijn koffertje haalde hij een prekenbundel van een oudvader tevoorschijn. Even extra nakijken wat die man erover heeft geschreven.
Met enige moed beklom hij opnieuw de preekstoel. Naar zijn gevoelen ging het stukken beter. Hij voelde „water onder het schip.” Althans… dat dacht hij. In de kerkenraadskamer, na afloop van de dienst, en ’s avonds op zijn logeeradres waren er Priscilla’s en Aquila’s die hem de weg Gods bescheidenlijker uitlegden. „Het ging niet zo vanmiddag, hè? Nee, dán de morgendienst! Wat was dat een rijke stof en wat hebt u gemakkelijk gesproken! We mochten met veel stichting en aangenaamheid luisteren vanochtend!”
Het kan soms zo stil zijn in kerkenraadskamers na de prediking. Sóms – gelukkig niet altijd. Een prediker is niet gebaat bij pluimstrijkerijen. Ik las eens van een dominee die precies wist hoe zijn preek bij een van de meest geoefende ambtsdragers was gevallen. Als deze man zei dat er van die treffende psalmverzen waren gezongen, wist de prediker wel hoe laat het was. Luisteraars. De kerk zou er vol mee moeten zitten. Het was in de vierde eeuw al een klacht van kerkvader Ambrosius dat het veel moeite kost om stilte in de kerk te krijgen. Geritsel van bankbiljetten of collectebonnen is niet verkeerd, wél van snoeprollen. Henk de Jong onderscheidt in zijn boekje ”Kerkbank in – kerkbank uit” onder meer een slapende, een pronkende, een pratende en ook nog een luisterende gemeente.
Dat laatste is het beste – als er maar niet geluisterd wordt om kritiek te uiten. En een predikant kan zich vergissen als hij een luisterend oor denkt te zien. Zo verging het een predikant in een Brabants plattelandsdorpje die een ringbeurt zou vervullen. Vanaf de kansel zag hij in het kleine kerkje een ouderling die naar hij dacht hem de woorden uit de mond trok. Eén en al aandacht. De dominee had het er makkelijk onder en keek nogal eens in zijn richting. Na de dienst kon de voorganger het niet laten om te vragen: „U zat zo ingespannen te luisteren, mocht er nog wat voor u bij zijn?” Terwijl er tranen in zijn ogen opwelden, klonk het schuldbewust: „Ach dominee, u weet het natuurlijk niet, maar ik ben een nieuwe schuur aan het bouwen. Toen u ”amen” zei, legde ik juist de laatste pan op het dak.”