Pelgrimschap volgens de Bijbel vereist binnengaan door de smalle poort
”Medereizigers naar de nimmer eindigende eeuwigheid…” Veel kerkgangers komt deze uitdrukking bekend voor. Soms wordt ze zo achteloos gebruikt, dat je je afvraagt of de spreker de diepe ernst van deze woorden wel peilt. De gedachte erachter is echter actueler dan ooit.
Wie kent niet dat gevoel bij een grote mensenmassa in een winkelstraat, op een station of in de file? Honderden, soms duizenden mensen: allemaal op reis. Onderweg naar de meubelboulevard of het strand. Of naar een religieuze bijeenkomst: vorige week met 65.000 mensen naar Opwekking, vandaag met 20.000 jongeren naar de EO Jongerendag en morgen weer met vele tienduizenden naar reformatorische kerken in het hele land. Onderweg, ook op reis door de tijd. Wat zal de eindbestemming zijn?
De Bijbel gebruikt vaak het beeld van een weg, baan of pad als beeld van de levensreis. Dat onderstreept het tijdelijke van het leven: de mens is op aarde slechts reiziger, voorbijganger, passant. Dat beeld van een pelgrim heeft oude papieren. Het is te vinden in allerlei godsdiensten: de islam, het boeddhisme en het hindoeïsme. Schrijvers als Homerus (Odysseus), Swift (Gulliver), Defoe (Robinson Crusoe) en Verne (Phileas Fogg) lieten hun hoofdpersonen lange reizen maken.
Veel christenen herkennen de pelgrim uit het bekende boek van John Bunyan, maar hij komt in talloze boeken en preken voor als de reiziger naar de hemelstad. Het beeld is ontleend aan de Bijbel, aan personen als Abraham, Jakob, David en Daniël. Ze worden gasten en vreemdelingen genoemd, omdat ze de aarde slechts beschouwden als een tijdelijke verblijfplaats.
Onder rooms-katholieken heeft de pelgrimage een andere betekenis gekregen: die van een bedevaartstocht naar bijzondere plaatsen. Zoals Santiago de Compostella in Noord-Spanje, waar zich het graf van de discipel Jakobus zou bevinden en waar de pelgrim een aflaat kan ontvangen voor zijn zonden. Het aantal pelgrims die het Jacobspad lopen of fietsen, neemt de laatste jaren sterk toe. In 2016 ontvingen 277.915 reizigers het getuigschrift: ruim honderd keer zo veel als in 1986.
Pelgrimschap is in, zoveel is wel duidelijk. Wat zit daarachter? Is de mens inderdaad zo’n religieus wezen? Neemt het zondebesef toe en zoeken meer mensen naar vergeving? Welnee, meent prof. Frits de Lange, hoogleraar ethiek aan de Protestantse Theologische Universiteit. Hij beende het verschijnsel pelgrim uit in zijn nieuwste boek, ”Heilige onrust”, dat vorige week zaterdag verscheen (uitg. Ten Have). Hoewel De Lange zelf liever niet op reis gaat, voelt hij mee met de moderne pelgrim en ziet hij in diens reis de kern van de joods-christelijke religie.
De zoektocht van De Lange bracht hem tot een trieste conclusie: „Wie gelooft, kijkt niet naar Boven voor een reddende hand, maar strekt zich uit naar Voren” (p. 100). Het heilige openbaart zich niet vanuit de hemel, maar via het lichaam dat in beweging komt (p. 116). De ziel van de pelgrim gaat te voet.
Voor De Lange is de pelgrim 2.0, met blaren op de voeten, het model voor nieuwe religiositeit, de religie van de 21e eeuw. Die zinzoeker is niet meer op reis naar een doel, maar de reis ís zijn doel. Geloof is voor De Lange het onrustig en reikhalzend verlangen „naar ik-weet-niet-wat, dat me in beweging zet en houdt en me ook tot pelgrim maakt” (p. 51).
De Lange gelooft niet in een persoonlijke God, schreef hij eerder. Uit dit nieuwe boek blijkt dat hij ook een streep zet door de hemel als bestemming. „Er zijn geen twee werelden, we hebben er maar één” (p 47). „In de eeuwigheid kan niets nieuws meer gebeuren. Zo’n eeuwig leven kan geen hemel, maar moet een hel zijn” (p. 134).
Dat De Lange zijn boek tussen Hemelvaartsdag en Pinksteren presenteerde, laat zien dat hij zijn christelijke wortels niet helemaal verlaten heeft. Hij citeert ruimhartig uit betrouwbare bron: Augustinus, Bunyan en Calvijn, maar loopt daarmee vast bij Darwin en Einstein. Voor De Lange staat niet het heimwee naar de hemel centraal. Hij vindt die vervulling in zichzelf, in het onrustige hart, het onvervulbare verlangen (p. 48).
Dwaalleraar
Het is interessant om na te gaan hoe De Lange ertoe kwam om het ene na het andere blaadje uit zijn Bijbel te scheuren. Dat zit ’m in hoofdpijndossiers in de dogmatiek, de predestinatie en het kwaad dat goede mensen treft (p. 27). En in de spanning tussen wetenschap en geloof, waardoor er voor een hemel geen plek meer is (p. 99). Daarom verlaten pelgrims de kerk, zegt hij. Achter al deze twijfels zit een moderne opvatting over het ontstaan van de Bijbel: een bundel verhalen die dateert van na de Babylonische ballingschap (p. 105). Door zijn benadering dunt hij de Bijbel uit tot een nutteloze reisgids en laat hij mensen daarna het heil in zichzelf zoeken. Daarmee heeft hij meer weg van (letterlijk) een dwaalleraar die pelgrims opleidt tot zwervers.
De opvattingen van De Lange zullen leiden tot een academische discussie in Groningen, zo kondigde de rector van de Protestantse Theologische Universiteit vorige week aan. Maar ze zijn ook een leerzame spiegel voor alle pelgrims die de Bijbel als kompas voor hun levensreis beschouwen. Want als zij, anders dan De Lange, niet het heil in zichzelf zoeken, wat is dan de bestemming van hun reis? De Bijbel laat er geen misverstand over bestaan dat er slechts twee wegen zijn en dat de weg naar de hemel smal is. De Heere Jezus waarschuwt in de Bergrede dat de meeste reizigers zich op de brede weg bevinden. Hij zegt dat niet tegen heidenen, maar tegen de schare mensen die Hem volgde, de ‘kerkgangers’ van Zijn tijd. Velen van hen menen op weg te zijn naar de hemel en geven daar een fraaie belijdenis van: ze hebben in Christus’ Naam geprofeteerd, duivelen uitgeworpen en veel krachten gedaan. Toch is Jezus duidelijk: ze zullen niet ingaan in het Koninkrijk der hemelen.
Vreemdeling
Het is nogal gemakkelijk om de vinger uit te steken naar De Lange, maar deze passage uit Mattheüs 7 stelt ook vragen aan de duizenden bezoekers van evangelische bijeenkomsten, zoals de EO Jongerendag of Opwekking. Hoe compleet is hun Bijbel? De evangelische beweging komt eigentijds over en ervaart geen kloof met de hedendaagse cultuur. Maar past dat bij de Bijbelse invulling van het pelgrimsleven als een vreemdeling, die niet gelijkvormig wil zijn aan deze wereld? In evangelische kring ligt veel nadruk op de liefde, barmhartigheid en genade van God. Blijdschap overheerst, de diepe tonen van zondebesef en ootmoed worden weinig gehoord.
Evangelischen zien het geloof vaak als een persoonlijke keuze die de mens uit vrije wil maakt. De Bijbel spreekt echter van de mens die dood is in zonden en misdaden en niet het goede verkiest maar het kwade. De eerste vraag die pelgrims zich dus moeten stellen, is of ze inderdaad op die smalle weg terechtgekomen zijn. John Bunyan begint de reisbeschrijving van Christen met het vertrek uit de stad Verderf. Dat veronderstelt het ontwaken uit die geestelijke doodsslaap. De reiziger die de Schotse predikant Robert Murray M’Cheyne beschrijft, brengt die toestand zo onder woorden: „Eens was ik een vreemd’ling voor God en mijn hart:/ Ik kende geen schuld en gevoelde geen smart./ Ik vroeg niet: „Mijn ziele, doorziet gij uw lot?/ Hoe zult gij rechtvaardig verschijnen voor God?””
Zwanenlied
Maar ook de duizenden kerkgangers uit reformatorische kring moeten niet te gemakkelijk de vinger uitsteken naar De Lange. Hun Bijbel is compleet en ze beschouwen die van kaft tot kaft als Gods Woord. Maar is dat ook zichtbaar in een leven als pelgrim, als vreemdeling? Ze staan pal voor de zuivere leer, ze weten de weg, maar bewandelen ze die ook? Dat vereist binnengaan door die smalle poort. Niet als een vrome maar als een strafwaardige: „Daar werd al mijn deugd een wegwerpelijk kleed!/ Toen vluchtte ik tot Jezus! Hij heeft mij gered.”
Met de mond spreken ze de dichtregel van Van Lodenstein wel na: „Hier beneden is het niet”, maar slaan ze in de praktijk de pinnen niet muurvast in de aarde? Wat doen ze met de opdracht van Christus om geen schatten te vergaderen op deze aarde? Ze zijn kritisch over die juichende christenen, maar nemen ze ook een voorbeeld aan David, die zegt: „Ik loof U zevenmaal des daags”?
Blijkt in hun leven het verlangen naar het einde van de reis, net als bij Guido de Brès: „Daarom verwachten wij die grote dag met een groot verlangen, om ten volle te genieten de beloften Gods, in Jezus Christus, onze Heere”? Voor de dichter M’Cheyne was dat geen vraag meer. Hij sloot zijn reislied af met: „Nu reis ik getroost onder ’t heiligend kruis/ naar ’t erfgoed daar Boven in ’t Vaderlijk Huis:/ Mijn Jezus geleidt mij door de aardse woestijn:/ ”Gestorven voor mij!” zal mijn zwanenlied zijn!”