Het goede doen
Psalm 3:8b
„De tanden der goddelozen hebt Gij verbroken.”
Het is een straf voor degenen die ons belagen dat hun tanden verbrijzeld zijn. We vatten de tanden dus zo op als vervloekende woorden. En de apostel zegt over deze tanden: „Maar als u elkaar verbijt, let dan op dat u niet door elkaar verteerd wordt” (Galaten 5:15). Onder de tanden van de zondaren kunnen we ook de voornaamsten der zondaren verstaan, want door hun invloed wordt ieder van hen die op een goede manier (dat wil zeggen naar Gods wil) leeft, „afgesneden” en als het ware één met hen die slecht leven.
Tegengesteld aan deze tanden zijn de tanden van de kerk, door de invloed waarvan de gelovigen van de dwaling van de heidenen en van verschillende leerstukken worden „afgesneden” en zodoende in haar, de kerk, dat is het Lichaam van Christus, worden overgebracht. Met deze tanden, zo is tot hem gezegd, moest Petrus als het ware geslachte dieren eten (Handelingen 10:13). Dat wil zeggen: door datgene wat ze zelf waren bij de heidenen te doden en dat te veranderen in wat hijzelf was. En over deze tanden van de kerk wordt gezegd: „Uw tanden zijn zoals een kudde schapen die geschoren zijn, die uit de wasstede opkomen; die al tezamen tweelingen voortbrengen en geen onder hen is jongeloos” (Hooglied 4:2). Dezen zijn degenen die voornemens zijn het goede te gaan doen. Zoals ze zich voornemen, zo leven ze ook.
Aurelius Augustinus, bisschop te Hippo
(”Preek over Psalm 3”)