Kanselbijbel is geen praktische onderlegger
De Bijbel waaruit in de kerk gelezen wordt, heeft een bijzonder karakter, betoogt K. A. Gort.
Al langere tijd wordt er in verschillende kerkgebouwen een andere Bijbelvertaling gebruikt dan de aloude Statenvertaling. Om twee varianten te noemen: de Nieuwe Bijbelvertaling (2004) en de Herziene Statenvertaling (2010). Ondertussen ligt er in nagenoeg ieder kerkgebouw nog steeds een Statenbijbel op de kansel. Bijbels die niet meer worden gebruikt en –eilaas– door de handelwijze van predikanten heel wat te verduren hebben en bijgevolg onnodig slijten.
De lutheraan prof. dr. W. J. Kooiman (1903-1968) stelde reeds in 1946 in Vox Theologica dat er geen Bijbels in de kerk moesten worden toegelaten die niet gebruikt worden. In menig kerkgebouw ligt een (mooie) oude formidabele Bijbel op de kansel, maar wordt er een andere vertaling op gelegd en gebruikt.
Zo’n klassieke Bijbel, die niet de gewenste vertaling bevat, heeft recht op een vertrouwde plaats in een beveiligde vitrine of in de kluis. Zo’n oude Bijbel mag er in geen geval voor de show liggen. Ze liggen er momenteel vaak vooral als praktische onderlegger voor het preekboekje of de laptop –wat verwerpelijk is–, hoogstens als ornament – wat eveneens laakbaar is.
Prof. dr. H. Jonker (1917-1990) heeft er met reden op gewezen dat er uit de kanselbijbel, ”het grote Boek”, dient te worden gelezen. Genoemde prof. Kooiman wijst nog op een aansprekend aspect. De Bijbel dient pas geopend te worden bij aanvang van de Schriftlezing. Bij de te lezen perikopen kunnen van tevoren bladwijzers worden gelegd (geen gezangbriefjes of ansichtkaarten). De Bijbel waaruit in de kerk gelezen wordt, moet een bijzonder karakter dragen. In een eredienst is de vorm, als deel van het wezen, nog belangrijker dan elders. Daarom doen uiterlijkheden ertoe, en mag het openen van de Heilige Schrift een heel gebeuren zijn.
Eerbied
Prof. dr. G. van der Leeuw (1890-1950) schrijft in zijn bekende ”Liturgiek”, eveneens in 1946, het volgende: „Elke lezing vormt een zelfstandig geheel, naar de liturgische wet, volgens welke iedere liturgische handeling in zichzelf den gehelen eredienst voorstelt en dus voltooid moet zijn vóór de andere kan beginnen. Men hechte dus aan het plechtig in- en uitleiden van de Schriftlezing: Wij lezen in den Brief van den Apostel Paulus aan de (…), het (…) hoofdstuk, het (…) vers, is mooier en waardiger dan: „Ik lees u voor uit 1 Kor. 5”, of: „Wij zullen thans lezen een gedeelte van het evangelie van Johannes”, terwijl de Dienaar hoofdstuk na hoofdstuk staat op te zoeken. Alles moet voor de lezing klaarliggen (met de bekende bladwijzer). Alles moet rustig geschieden, zodat elk woord tot zijn recht komt. In alles moet eerbied uitkomen, dien wij het Woord van God verschuldigd zijn.”
Beide schrijvers gaan er blijkbaar van uit dat er meerdere Schriftlezingen plaatsvinden. De oud-christelijke Schriftlezing bestond trouwens uit wet-, profetie-, apostel- en evangelielezing.
Prof. Van der Leeuw merkt niet onaardig op: „Men late zich vooral niet verleiden de Schriftlezing tot een enkele te beperken. Het is belangrijker, dat de Schrift gehoord wordt dan dat de preek drie minuten langer is.” Als ik nu opper tussen de Schriftlezingen een psalm te laten zingen, valt dat niet als een vondst aan te merken.
De auteur schreef tientallen artikelen, boeken en brochures.