William Cudworth, een vurige lekenprediker
William Cudworth (1717-1763) ging de geschiedenis in als een antinomiaanse lekenprediker die onrust veroorzaakte onder de Engelse methodisten. Hij bestreed het arminianisme van John Wesley (1703-1791) en voelde zich geestelijk en theologisch het meest verbonden aan James Hervey (1714-1758) en George Whitefield (1714-1770).
In de geestelijke opwekking rond 1750 waren velen tot geloof gekomen. Wegens een tekort aan predikanten die gestudeerd hadden, werden er noodgedwongen lekenpredikers aangesteld om pastorale nazorg te verlenen. Een van hen was deze William Cudworth, die onder andere in Londen en Norwich voorging. Hij verdedigde in woord en geschrift de reformatorische visie op Wet en Evangelie. Dit jaar is het 300 jaar geleden dat hij in Londen werd geboren.
Al op jonge leeftijd had William geestelijke indrukken. Toen hij 20 jaar oud was kwam het tot een doorbraak. Daarvoor verkeerde hij enkele jaren tussen hoop en vrees. Hij zocht vrede door nachten in gebed door te brengen, te vasten en vroom te leven. Maar dit alles loste niets op. Ook boeken brachten hem niet op het goede spoor. Daar waren goede puriteinse geschriften bij, maar ook boeken van Richard Baxter die hem nog meer stijfden in zijn strijd voor een wettische heiligmaking.
Ontdekking
De uitkomst kwam „op een vrijdagmorgen in mei.” Cudworth werd om vier uur ’s morgens wakker en voelde zich geestelijk ellendig. Hij ging diezelfde dag nog naar de ”Tabernacle” van de methodisten in Londen. Daar hoorde hij John Cennick preken over Hebreeën 13:8: „Jezus Christus is gisteren en heden Dezelfde en in der eeuwigheid.” „Onder dit woord werd ik ervan overtuigd dat er een gebrek in mijn bevinding was, maar ik wist niet wat. Totdat het na mijn thuiskomst God behaagde om een ogenblik in mijn hart te schijnen in de ontdekking van de vrije zaligheid. Ik bemerkte zo helder en klaar, als ik de zon op de middag waarnam, dat ik tot op dit ogenblik nimmer tot Christus gekomen was door een directe daad van geloof; dat ik nooit het ware geloof beoefend had, maar dat ik niet verder was gekomen dan tot een vermenging van geschiktheden die ik geloof noemde. Onder het schoon schijnende voorwendsel van waar geloof te zoeken, had ik altijd gezocht om mijn eigengerechtigheid op te richten, die ik met de naam van geloof sierde. Het ware en oprechte geloof had ik als een inbeelding aangemerkt. Zodoende had ik nagelaten om Jezus Christus alleen tot zaligheid te ontvangen en op Hem te rusten, zoals Hij in het Evangelie zo vrij wordt aangeboden.”
Deze nieuwe ervaring stempelde zijn verdere levensgang. Hij werd een warm pleitbezorger van de reformatorische rechtvaardigingsleer. Met verve verdedigde hij zijn visie dat de heilszekerheid tot het wezen van het geloof behoort. Zijn stelligheid in spreken werd hem niet overal in dank afgenomen. Hij kreeg toestemming om de preken, maar na enige tijd kwamen er bezwaren tegen visie op de heiligmaking. Wat het laatste betreft, wist hij zich eensgeestes met het boek van de puritein Walter Marshall over de evangelische heiliging. Strijdbaar als hij was, kruiste hij de degens met John Wesley, die hem een antinomiaan noemde. Hij bestreed Wesleys aanval op zijn vriend James Hervey. Zo raakten de gemoederen onder de methodisten verhit.
Verdiensten
Cudworths theologische positie week niet af van de belijdenis van de Kerk van Engeland en ook niet van de Westminister Confessie. Hij verdedigde alleen dat Christus zowel tot rechtvaardiging als tot heiliging is geschonken. De redding van een verloren zondaar is niet gegrond op innerlijke bevindingen of heiligingspogingen, maar alleen op de verdiensten van de Middelaar.
Het was zijn intentie om de leer van vrije soevereine genade te verkondigen en te verdedigen. Al ging hij niet altijd tactvol met zijn opponenten om, het was toch zijn intentie om te waarschuwen tegen allerlei wind van leer, die mede wegens gebrek aan binding aan de confessie bij de methodisten de vrije loop kon hebben. Dit tot schade van zielen die nog geen zicht hadden op de wijze van rechtvaardiging door het geloof.
Ook waarschuwde Cudworth voor de –in zijn ogen roomse– heiligingsleer die de Wesleys voorstonden. Hij kon zich het beste vinden in het werk van de Schotse schrijvers Boston en de Erskines.
Cudsworth overleed in juni 1763 te Brentwood in Staffordshire. Hij had een kleine aanhang om zich heen verzameld die tot aan het einde van de achttiende eeuw in de Margaret Street Chapel in Londen samenkwam. Later ging hier ook de bekende lekenprediker William Huntington (1745-1813) regelmatig voor.
Autobiografie
De nagelaten geschriften van Cudworth getuigen van een doorleefde kennis van zonde en van genade. Vooral in zijn lezenswaardige autobiografie vinden we een heldere bekeringsweg. Geen wonder dat hij zijn bevinding verklaard vond in het bekende puriteinse boek ”The Marrow of modern divinity” dat voor zo veel mensen die verstrikt raakten in vermenging van Wet en Evangelie een raadgever was. Dit boek en de verklaring van Psalm 130 van dr. John Owen hadden hem inzicht verschaft in het verschil tussen het rusten op bevindingen en kenmerken en het rusten op de aangebrachte gerechtigheid van Christus.
Het Evangelie is de enige volmacht
„Zondaren hebben in het Evangelie voldoende grond of volmacht om tot Christus te komen, Hem te ontvangen, in Hem als hun Zaligmaker te geloven, zonder het minste kenmerk van enige gerechtigheid of goedheid in henzelf. Wanneer dit waarlijk geloofd wordt, dan maakt het de weg vrij voor alle andere weldaden die zullen volgen. Maar of u het gelooft of niet gelooft, dan blijft het waar dat God de wereld zo heeft liefgehad dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe (Joh. 3:16). Onder ”gegeven heeft” versta ik een geven van Hem in het woord van dat Evangelie dat aan ieder schepsel moet worden verkondigd. Zo hebben zondaren, als zondaren, een volmacht om Hem te ontvangen, of in Hem te geloven als hun Zaligmaker. Het gaat in deze woorden niet om een geven in bezit, want dit geldt alleen voor hen die tot het geloof gekomen zijn, maar het gaat hier om een geven als volmacht om te loven, of de gave te ontvangen; een geven dat eenieder die gelooft (of de gave ontvangt) niet zal verderven, maar het eeuwige leven hebbe.”
Uit William Cudworth, ”Opzien naar het kruis. Het rechte gebruik van genadekenmerken”