Naar boven
Psalm 3:4, 5a
„Doch Gij, Heere, zijt een Schild voor mij, mijn Eer en Die mijn hoofd opheft. Ik riep met mijn stem tot de Heere.”
En U heft mijn hoofd omhoog. Ik denk, dat we hier moeten denken aan de menselijke geest van Christus Zelf. Daarvan is het niet geheel vreemd, dat die als het hoofd aangeduid wordt. Hij is immers ook de geest, die zich zo vastgehecht heeft aan –en in zekere zin een geheel geworden is met– de voortreffelijke superioriteit van het (vlees of) mens geworden Woord. En dat op zo’n manier, dat zij –ondanks de grote vernedering van het lijden– niet werd afgelegd.
„Met mijn stem heb ik tot de Heere geroepen.” Dat wil zeggen: niet met mijn lichamelijke stem, die zich manifesteert door het geluid van de in trilling gebrachte lucht, maar de stem die voor God net zo klinkt als het luide roepen. Want door deze stem werd Suzanne verhoord (Daniël 13:44 Apocrief). En met betrekking tot deze stem, schrijft de Heere Zelf voor, dat er in gesloten binnenkamers, dat wil zeggen in de afzondering van het hart, zonder geluid gebeden wordt.
Nu is het zo dat niemand zomaar kan zeggen, dat er met zo’n stem –waarbij er geen enkel geluid van woorden vanuit het lichaam voortkomt– minder gebeden wordt wanneer wij stilletjes in onze harten bidden. Maar wanneer er in de gemoedsgesteldheid van de bidder afleidende gedachten tussenbeide komen, kan niet gezegd worden: „Met mijn stem heb ik tot de Heere geroepen.”
Aurelius Augustinus, bisschop te Hippo (”Preek over Psalm 3”)