Spotlight: een verstekeling in de kofferbak
Tommy Wieringa, de veelgeprezen auteur van ”Dit zijn de namen”, schreef opnieuw een immigratieverhaal. Als blanke man van vijftig verdiepte hij zich in de leefwereld van twee Marokkaans-Nederlandse meisjes. Daarbij verklapt de titel van zijn boek, ”De dood van Murat Idrissi”, alvast één ding: deze geschiedenis loopt niet goed af.
Niet elke hedendaagse schrijver voelt zich een seismograaf van de tijd die we beleven. Sommige auteurs schrijven om een zo groot mogelijk publiek te vermaken, andere om hun persoonlijke ervaringen zo goed mogelijk te verwerken en te duiden. Maar schrijvers als Tommy Wieringa gaan verder dan dat: zij registreren wat er onder de oppervlakte van onze wereld trilt en beweegt en soms met schokjes naar buiten komt.
Dat Wieringa een grootse visie niet schuwt, blijkt meteen. Het begin van zijn verhaal doet nog het meest denken aan een epos uit de oertijd: bewegende en brekende bergen, uit elkaar drijvende continenten, een watermassa die zich door een nieuwe, nauwe opening een weg zoekt, het ontstaan van de Middellandse Zee. „De neanderthalervrouw wier gebeente op een dag gevonden zal worden in een grot in de Rots van Gibraltar, kan vanaf de flank van haar berg de berg aan de overkant zien (…). Het leven daar raakt niet aan het hare. Te ver weg.”
Met zevenmijlslaarzen wandelt de schrijver vervolgens door de eeuwen: oorlogen, zeerovers, vissers, handelaren, toeristen. Maar net als je denkt: dit wordt een allesomvattend mythisch vogelvluchtverhaal over de geschiedenis van de Zee aller zeeën, versmalt het perspectief. De verteller bereikt het heden en zoomt in op een veerboot die in de Straat van Gibraltar vaart, onderweg van Marokko naar Spanje. Aan boord: twee Marokkaans-Nederlandse jonge vrouwen met een duister geheim.
Ze wilden zomaar in een opwelling op vakantie gaan, Ilham en Thouraya. Op vakantie naar Marokko. Maar onderweg gaat er van alles mis – het ergste is wel dat ze een aanrijding veroorzaken en daardoor bijna al hun geld kwijtraken. Ze hangen wat rond in Rabat, trekken zich graag terug in de bekende koelte van McDonald’s, ontmoeten daar een Marokkaans-Nederlandse jongen die hen op sleeptouw neemt.
Die jongen, Saleh, heeft evenwel zijn bijbedoelingen. Hij neemt hen mee naar een familie op het platteland en stelt voor om de zoon van die familie –Murat– als verstekeling in de kofferbak van hun auto mee te nemen naar Europa: „We moeten deze mensen helpen. Kijk dan zelf. We kunnen ze toch niet zo laten?”
Ilham, een van de meisjes, wil eigenlijk niet. Ze heeft er geen zin in, vindt het eng en gevaarlijk, maar voelt zich ook bijna verplicht. „Hadden haar ouders de oversteek niet gewaagd, dan was ze misschien in dezelfde omstandigheden geweest als deze vrouw op haar knieën, deze wanhopige familie die naar armoede rook.” Toch gaat ze pas overstag bij een tweede bezoek, als ze een flink geldbedrag aangeboden krijgen.
Ze gaan op reis met Murat in de kofferbak, maar tijdens de overtocht op de veerboot voltrekt zich een ramp. Als ze terugkomen bij hun auto, blijkt Murat gestikt in de te kleine ruimte. Saleh grist sneller dan je voor mogelijk houdt zijn tas (én het smokkelgeld) mee en verdwijnt spoorloos. De twee jonge vrouwen blijven samen achter zonder geld, en met een lichaam in de kofferbak van hun huurauto.
Ze rijden ongehinderd Spanje binnen, en pappen aan met al weer een paar vage jonge mannen –wat leidt tot platte seks– in de hoop op hulp of een lift naar huis. Intussen slaat er een steeds doordringender stank van de bladzijden, want Ilham en Thouraya blijven rondrijden met het lichaam tot het echt niet meer gaat. Uiteindelijk zijn zij het zelf die hem ergens langs de weg neerleggen, een „onaanzienlijk hoopje ledematen en textiel.” Ze weten niet of ze nog iets moeten zeggen, ze leggen slechts zijn bezittingen bij hem neer en rijden weg.
Dat hele wrange verhaal laat zich lezen als een parabel: de gelijkenis van de vluchteling. Toch is het echt gebeurd. Wieringa baseerde zich, zo vertelt hij in het jongste nummer van het tijdschrift Liter, op een rechtszaak uit 2004 waarbij twee jonge Marokkaans-Nederlandse vrouwen en een jongeman terechtstonden voor de dood van een Marokkaanse verstekeling in hun auto. „Jaarlijks, zei de Officier van Justitie, ging het om honderden naamloze lijken langs de snelwegen naar het noorden. Hoeveel precies? Niemand die het wist.”
Twaalf jaar is de schrijver dus met zijn verhaal bezig geweest, meer of minder actief, want de stap van journalistiek naar literatuur was niet zomaar gezet. Uiteindelijk lijkt het hem evenwel gelukt om los te komen van de concrete feitjes en een dieper –of hoger, of algemener– niveau van waarheid te bereiken. Vooral door het gelijkeniskarakter van het verhaal.
Dat beknopte en parabel-achtige heeft evenwel ook een keerzijde: de hoofdpersonen worden snel symbolen van stereotiepe ”Marokkaanse Nederlanders”, met hun worsteling om te leven in een dubbele cultuur: „Haar leven bewoog zich achterwaarts, had ze het gevoel, waar dat van haar voormalige klasgenoten en studievrienden almaar voorwaarts was gegaan. (…) Ze was soms niet ver verwijderd van overgave – ze hoefde alleen maar te knikken en haar bestaan zou vorm krijgen.” Een Marokkaanse man, kinderen, hennatatoeages en ten slotte de discussie over de hoofddoek: „Dat zou haar laatste gevecht zijn.”
De botsing tussen beide culturen komt intussen niet echt uit de verf, of het moest zijn in de geheel eigen tussenwereld van Marokkaanse Nederlanders die het verhaal weet op te roepen – een wereld die evenmin bij Nederland als bij Marokko lijkt te horen.
Blijft staan dat ”De dood van Murat Idrissi” vooral het indringende en universele verhaal is van de naamloze vluchteling die in de titel van dit boek juist wél een naam krijgt. Des te schrijnender omdat de beschreven relaties zo vaag en vreugdeloos zijn, omdat de vragen ”waarheen?” en ”waartoe?” zo loodzwaar onder de hemel blijven hangen.
”De dood van Murat Idrissi”, Tommy Wieringa; uitg. Hollands Diep, Amsterdam, 2017; ISBN 978 90 488 3686 4; 126 blz.; € 16,99. Liter 85 (mrt. 2017); ISSN 1388 3143; 80 blz.; € 12,50 (Schrijversdagboek van Tommy Wieringa pag. 2 t/m 9).