Hulp
Johannes 11:1
„En er was een zeker man krank, genaamd Lazarus, van Bethanië, uit het vlek van Maria en haar zuster Martha.”
Het is een liefelijke en zalige geschiedenis dat de Heere zo vriendelijk gezind is jegens deze drie mensen: Lazarus, Martha en Maria. Zij hadden reeds vroeger gezien dat Hij doden had opgewekt, en geloofden van Hem dat Hij de Messias was.
Maar zij konden niet geloven dat Hij –ook al was Hij afwezig– doden kon levend maken. Daarom zeggen zij beiden: Waart Gij hier geweest, onze broeder was niet gestorven. Uw tegenwoordigheid zou wel geholpen hebben.
Zij zenden Hem in de woestijn Efraïm een boodschap en laten het Hem met korte woorden weten: „Zie, dien Gij liefhebt en wiens gast Gij zo dikwijls geweest zijt, ligt ziek.” Alsof zij wilden zeggen: „Ach, Hij heeft hem zo lief dat, als Hij maar hoort van deze ziekte, Hij wel alles zal laten liggen en komen om hem te helpen.”
Dit geloof in Martha en Maria is nog jong, ons tot voorbeeld en tot troost, want deze beide zusters denken: als Christus maar lichamelijk aanwezig is, dan kan Hij wel helpen.
Zo gaat het ook met ons. Wij hebben ook zulke gedachten dat, als wij Christus maar zichtbaar bij ons hadden, wij wel geloven zouden dat Hij helpen kon. Maar omdat Hij nu gezeten is ter rechterhand van de Vader in de hemel, en wij Hem niet kunnen zien, tasten en horen, dan zeggen we evenals deze vrouwen: Wie kan ons helpen?
Maarten Luther, hoogleraar in Wittenberg
(”Vanaf lijdenstijd en opstanding”, 1540)