Toverlantaarn projecteert beelden zonder beamer
De belangstelling voor de toverlantaarn was tanende, maar beleeft vandaag de dag een heuse opleving. Niet meer als kindervermaak, evangelisatiemiddel of in het onderwijs, maar als verzamelobject en voor wetenschappelijk onderzoek.
Met toveren of magie heeft de toverlantaarn niets te maken. Het is de antieke voorloper van de diaprojector of de beamer. In een nagebouwde woonkamer in Museum Lunteren staat er een opgesteld, en hij werkt echt. Een projectiescherm toont een mannetje met een hoed. Wanneer een set met op glas geschilderde beelden voor de lens heen en weer wordt bewogen gaat het hoedje op en weer af. Als in een speelfilm.
Het is een van de bijna tachtig exemplaren die het museum tentoonstelt in de expositie ”Toverlantaarns: de voorlopers van PowerPoint” die loopt tot 20 mei. Ze zijn afkomstig van de verzameling van Utrechtenaar Paul van den Heuvel.
Niemendalletje
Het verhaal gaat dat de Hagenaar Christiaan Huygens (1629-1695) de toverlantaarn –de ”Lanterna Magica”– rond 1650 heeft uitgevonden. „Maar eigenlijk schaamde hij zich ervoor; hij noemde hem een niemendalletje”, vertelt Van den Heuvel. „Huygens hield zich liever bezig met serieuze wetenschap.” Toch werd de toverlantaarn populair in de aristocratische kringen waarin de Hagenaar zich bewoog.
Een toverlantaarn zit verrassend simpel in elkaar. In een meestal houten behuizing bevindt zich tegen de achterwand een holle spiegel. Voor de spiegel staat een lichtbron: een kaars of een olielamp. „Er brak nogal eens brand uit door zo’n toverlantaarn”, weet Jaap van Ravenswaaij. Hij is voorzitter van vereniging Oud-Lunteren, die Museum Lunteren beheert. De nieuwere types hadden daarom een gaslamp of een gloeilamp. Aan de voorkant bevindt zich een verstelbare lens. Tussen de lamp en de lens wordt een op glas geschilderde illustratie geplaatst. Is de lichtbron aan, dan projecteert de toverlantaarn het beeld op een scherm. „Dat was het vermaak van vroeger.”
De fotografie was in de zeventiende en de achttiende eeuw nog niet uitgevonden. De toverlantaarn werkte daarom met handgeschilderde afbeeldingen. Deze glasplaatjes moesten erg nauwkeurig beschilderd worden. Kleine foutjes werden flink uitvergroot op het projectiescherm.
Vooral tussen 1850 en 1950 waren de toverlantaarns populair. De fotografie was inmiddels uitgevonden, en foto’s kregen ook een plek op de glasplaatjes. Hele generaties maakten dankzij de toverlantaarn kennis met andere culturen, het heelal en het menselijk lichaam.
Spannend
„Ik herinner me de toverlantaarn nog goed van vroeger”, vertelt Johan Weijland, wethouder Cultuur van gemeente Ede, bij de opening van de expositie. „Op verjaardagsfeestjes kwam de toverlantaarn tevoorschijn. Mijn oom liet ons beelden zien van het sprookje van de drie biggetjes en de boze wolf en vertelde daar spannende verhalen bij. Ook had hij foto’s van de Rotterdamse haven en van bruggen in Drenthe. Uiterst boeiend. Hoewel dezelfde plaatjes en de verhalen steeds weer terugkwamen, bleef de toverlantaarn een jaarlijks hoogtepunt.”
Van Ravenswaaij had thuis ook zo’n toverlantaarn. „Waar die gebleven is? Ik zou het niet weten. Mijn moeder hield nogal van opruimen. Achteraf gezien heeft ze nogal wat mooie dingen weggegooid.”
Verzamelaar Van den Heuvel kwam rond 1950 voor het eerst in aanraking met de toverlantaarn tijdens een evangelisatieactie van het Leger des Heils. Heilssoldaten lieten daarmee allerlei Bijbelse taferelen zien. „Ik vond het geweldig.” Later ging zijn belangstelling vooral uit naar de vormgeving. „Ik struinde met een camper markten en verzamelbeurzen af, op zoek naar mooie en unieke exemplaren. Na mijn pensionering ben ik ze ook gaan restaureren. Ik heb er nu zo’n 160.”
Van Ravenswaaij weet smakelijk te vertellen hoe de toverlantaarn ten slotte in Museum Lunteren terechtkwam. „Geregeld staan er mensen door de ramen van het museum naar binnen te turen. Ik heb dan de neiging hen uit te nodigen en een praatje met hen te maken. Zo kwam ik in contact met Paul van den Heuvel. Hij bleek toverlantaarns te verzamelen. En toen ging het balletje rollen.”
Vergeetboek
Door de komst van de diaprojector en later de beamer raakte de toverlantaarn in het vergeetboek. „Alleen de oudere generatie kent hem nog, van vroeger.” Om de toverlantaarn voor verdere teloorgang te bewaren, heeft Van den Heuvel contact opgenomen met prof. dr. Frank Kessler en dr. Sarah Dellmann van Universiteit Utrecht.
Beide wetenschappers doen onderzoek naar de platen van toverlantaarns samen met Britse, Belgische en Spaanse wetenschappers. „Talloze lantaarnplaten liggen in archieven te verstoffen”, schrijven Kessler en Dellmann op de website van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO). Ze proberen uit alle macht het tij te keren om de toverlantaarn voor het nageslacht te bewaren. Ook hopen ze met hun onderzoek meer te weten te komen over hoe voorgaande generaties tegen hun wereld aankeken. „Er ligt een ware schat aan onontgonnen beeldmateriaal.”
Fantasmagorie, de illusie van spookverschijningen
De toverlantaarn werd in de negentiende eeuw doorontwikkeld tot de fantasmagorie. Deze techniek hielp toneelspelers om hun toneelspel van een griezelig tintje te voorzien.
Het woord fantasmagorie is afkomstig van het Griekse fantasma (schim of spook) en ageôru (ik spreek). De fantasmagorie was dan ook bedoeld om publiek angst aan te jagen. Toneeluitbaters konden daarmee allerlei figuren zoals skeletten, spoken en geesten plotseling laten verschijnen en verdwijnen.
Hoe gaat een fantasmagorie in zijn werk? Op het toneel staat een halfdoorlatende glasplaat onder een hoek van 45 graden. Verdiept ten opzichte van het zittende publiek bevindt zich een ruimte waarin bijvoorbeeld een als spook verklede persoon staat. Het licht in de zaal gaat uit; en het ‘spook’ wordt beschenen met een steeds sterker wordende lamp.
De bedoeling is dat het spook nu op het toneel verschijnt. Als de glasplaat goed staat, ziet het publiek de weerspiegeling van de persoon in de glasplaat. Maar doordat de toeschouwers erdoorheen kunnen kijken, lijkt het alsof er een spook achter de glasplaat verschijnt. Door geleidelijk aan een lamp feller te laten branden, verschijnt het spook op het podium; gaat de lamp langzaam uit, dan verdwijnt hij weer. Wanneer de lamp dichter bij het spook kwam, groeide die uit tot een griezel van angstaanjagende proporties. Deze leek zo het publiek in te komen.
De fantasmagorie is ook bekend onder de naam van Pepper’s ghost, een truc om de illusie van een geestverschijning te creëren. John Henry Pepper, een Londense hoogleraar scheikunde, slaagde er in 1862 in om er een bruikbare versie van de fantasmagorie te maken.
De Pepper’s ghosttechniek begon als een toneelillusie. Momenteel is deze ook populair in attractieparken zoals de Efteling in Kaatsheuvel, musea zoals het Spoorwegmuseum in Utrecht, exposities zoals die van Space Expo in Noordwijk en in bijvoorbeeld het ijsberenverblijfvan Diergaarde Blijdorp in Rotterdam.