Opinie

Geen constructivisme in christelijk onderwijs

Dr. Hegeman is in zijn bijdrage aan de discussie over het onderwijs te positief over het constructivisme als leermodel, stelt dr. H. Dijkgraaf. Volgens hem kan dit model onmogelijk dienstdoen in het christelijk onderwijs.

11 May 2004 11:47Gewijzigd op 14 November 2020 01:13

Volgens dr. Johan H. Hegeman, in zijn bijdrage ”Stel interventie niet versus presentie” (in het RD van 8 mei), heeft mijn stellige afwijzing van De Muyncks pleidooi voor de leraar als ”presentiewerker” te maken met twee dingen: 1) de moeite die ik heb met nieuwe begrippen, waarvan ik de oorsprong niet peilen kan en 2) de beperktheid van mijn uitgangspunten. Daarnaast verwijt hij mij vaagheid als het gaat om het bezweren van de door mij geconstateerde crisis. Mijn verwijzing naar de traditie acht hij wel terecht, maar mijn expliciete roep om interventie zou door mij niet vanuit dit ”recept” (het woord is van Hegeman) beargumenteerd worden.

Inhoudelijk
Hegeman toont zich echter een slecht lezer. Ten eerste gaat hij voorbij aan het feit dat de bezwaren die ik heb tegen De Muyncks pleidooi inhoudelijk van aard zijn. Ik heb niet alleen kritiek geleverd op De Muyncks kennelijke voorliefde voor ”newspeak” -wat iets heel anders is dan een verzameling nieuwe begrippen-, maar vooral op zijn gebrek aan aandacht voor wat de leerling zou moeten weten omdat het de moeite van het weten waard is. Maar op de inhoud van mijn kritiek -ik heb De Muyncks rede ongeveer puntsgewijs becommentarieerd- wenst Hegeman blijkbaar niet in te gaan.

Ten tweede heeft mijn oproep tot interventie juist alles te maken met het belang van de traditie. Juist omdat wij mensen beperkt, feilbaar en tot het kwade geneigd zijn, kunnen wij niet zonder de wijsheid uit het verleden. Leerlingen gaan dan ook niet naar school om door de docent gekoesterd te worden -dat kan moeder thuis veel beter-, maar om door de docent ingeleid te worden in het werk van grote denkers, dichters en wetenschappers. Daarbij is de rol van de docent cruciaal. Pubers zelf hebben over het algemeen weinig inzicht in de betekenis van Cicero, Goethe of Einstein. Grammaticale constructies zijn meestal niet hun ’ding’ en de Tachtigjarige Oorlog duurde gewoon te lang.

Deze overwegingen hebben niets te maken met een cynische kijk op leerlingen, maar vloeien voort uit de ervaring dat het initiatief en het ingrijpen -ook intellectueel- van de docent te allen tijde nodig zijn. Dat sociaal-emotionele belangstelling voor de leerling een onmisbare randvoorwaarde is voor goed onderwijs, heb ik in mijn reactie op De Muynck expliciet aangegeven. Maar als aan die randvoorwaarde is voldaan, moet het onderwijs nog beginnen.

Taalspel
Waarom Hegeman in plaats van inhoudelijke kritiek te leveren een hoorcollege start over de twee „paradigma’s” (hoezo jargon?) van het realisme en het constructivisme, is mij niet geheel duidelijk. Wellicht om de oorsprong van nieuwe begrippen te onthullen die ik zelf niet peilen kan? Hoe dan ook, Hegeman lijkt een objectief beeld te zullen schetsen van beide paradigmata. Maar schijn bedriegt. Zijn woordkeus laat geen twijfel bestaan over welke van beide zijn voorkeur heeft. Zo legt hij het realisme uit aan de hand van de ”transfermetafoor” en de ”modellerenmetafoor”: kennis is handelswaar, wat uitmondt in nagenoeg identieke aantekeningen, en de student is grondstof die bewerkt en bijgeschaafd moet worden.

Het constructivisme illustreert Hegeman met de ”op-reis-zijnmetafoor” en de ”groeimetafoor”: de student is de avontuurlijke reiziger met de docent als reisgids, waarbij vooral het eigen initiatief van de student belangrijk is. Dit is, zowel literair als inhoudelijk, een weinig verheffend taalspel.

Ik zou Hegeman onrecht doen als ik zou suggereren dat hij het constructivisme slechts lof toezwaait. Hij constateert wel degelijk dat binnen het constructivistisch model de morele vorming vooral een groepsaangelegenheid is en hij noemt dat ook een groot probleem. Het lijkt me echter eerder een onoverkomelijk probleem. Het constructivisme spreekt wel van morele waarheden, maar dan als waarheden die wijzelf construeren. Van een objectieve, voorgegeven moraal die onafhankelijk is van onze opvattingen is binnen het constructivisme geen sprake.

Het constructivisme is in essentie een vorm van antirealisme, dat kennis degradeert tot opinie. Een didactisch model dat zijn uitgangspunt heeft in deze relativistische ideologie kan onmogelijk dienstdoen in het christelijk onderwijs. De kennis die deze didactiek zoekt te genereren is wezenlijk anders van aard dan de kennis die centraal staat in de klassieke pedagogische traditie. Vorm en inhoud zijn hier onmogelijk te scheiden. Het literatuuronderwijs in de tweede fase spreekt wat dit betreft boekdelen.

Verbazingwekkend
Hegeman trekt deze conclusie echter niet. Voor een pedagogisch-didactische afweging vanuit christelijk perspectief vindt hij het eigenlijk nog te vroeg, omdat in het christelijk onderwijs de „praktijkbeginselen heel zwak geëxpliceerd zijn.” Heldere maatstaven ontbreken dus. En inderdaad is het ontbreken van een orthodox-christelijk pedagogisch handboek een ernstig manco. Niettemin komt Hegeman dan tot de volgende (voorlopige) conclusie: „Het gaat er vooral om dat we in de praktijk zoeken naar een goede omgang tussen de twee heersende paradigma’s vanuit een gedeeld christelijk perspectief. Dit zal niet alleen aantonen dat Dijkgraafs angst voor een crisis onnodig is, maar tevens een betere basis voor een debat vormen.”

Dit is op z’n minst verbazingwekkend. Hoe kan Hegeman nu streven naar een goede omgang met de „twee heersende paradigma’s” als hij in de veronderstelling verkeert dat hij nog niet werkelijk kan beoordelen of deze paradigmata wel deugdelijk zijn? En hoe kan hij vanuit zo veel onwetendheid met zekerheid stellen dat een goede omgang met zowel realisme als constructivisme aan zal tonen dat mijn angst voor een crisis ongegrond is?

Bavinck
Bovendien is Hegeman te bescheiden in zijn beoordeling van een naar het constructivistisch idee gevormd didactisch model. „Lijnrecht staat het Christendom (…) tegenover alle subjectivisme, dat den mensch, hetzij den volwassene of het kind, tot maatstaf aller dingen maakt, alleen middelen ter opvoeding en geen doel van het onderwijs kent.” Dat deze antithese, verwoord door Bavinck in zijn ”Paedagogische beginselen”, in het christelijk onderwijs niet meer functioneert, lijkt mij reden genoeg om ons zorgen te maken. Het gaat om niets minder dan een ”clash of orthodoxies”.

De auteur is docent aan de eerstegraadslerarenopleiding Engels van de christelijke hogeschool de Driestar te Gouda en de christelijke scholengemeenschap Het Streek te Ede.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer