Geschiedenis

Floris Cohen: Ik houd niet van stelligheden

Van leerstellige gelovigen houdt Floris Cohen niet, van militante atheïsten evenmin. „Ik haak af als mensen al te zeker weten hoe het zit.” Liever verdiept hij zich in mensen die zoeken en twijfelen, die het spanningsveld tussen geloof en wetenschap aan den lijve ervaren. Hun verhalen staan in zijn nieuwste boek: ”Het knagende weten”.

Enny de Bruijn
3 February 2017 20:58Gewijzigd op 16 November 2020 09:44
Floris Cohen. beeld RD, Henk Visscher
Floris Cohen. beeld RD, Henk Visscher

Als wetenschapshistoricus heeft Floris Cohen zich verdiept in al die beroemde mannen –vrouwen telt de geschiedenis op dit terrein maar weinig– die wilden uitzoeken hoe de soms wereldschokkende dingen die ze ontdekten zich verhielden tot hun geloof. In ”Het knagende weten” (uitg. Prometheus) onderzoekt hij hoe ze dat deden: Galilei, Voetius, Newton, Pascal, Darwin, Einstein – en nog een handvol anderen.

Maar ook zelf blijft hij niet buiten schot: „Ik vind het in het algemeen makkelijker om als historicus een verhaal te vertellen dan om in het publiek met persoonlijke gevoelens te komen. Maar bij een onderwerp als dit kon ik daar niet onderuit. De lezer heeft er recht op om te weten hoe de schrijver zich er persoonlijk toe verhoudt.”

Wat hebt u van huis uit meegekregen, op dit gebied?

„Ik kom uit een Joods gezin, maar niet religieus. Mijn vader heeft nog wel bar mitswa gedaan, en er viel thuis af en toe een woord Jiddisch. Maar ik kwam pas op m’n zestiende voor het eerst in een synagoge, met vakantie in Israël. Ik ben opgegroeid in een vrijzinnig-humanistisch klimaat, niet omringd door stelligheden. Wél met een moreel kompas.”

Wat betekende die Joodse achtergrond voor u?

„Mijn vader en moeder hebben allebei de oorlog overleefd. In die tijd waren ze verloofd, maar ze zaten gescheiden ondergedoken. Ze hebben in de oorlog wél familie verloren, onder meer mijn grootouders van vaderskant.”

Werd daarover gepraat?

„Mijn broer en ik hebben geboft dat de oorlog bij ons thuis geen taboe-onderwerp was. Mijn vader was de adjunct van Loe de Jong bij het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. Het was zijn wérk om bezig te zijn met onderzoek naar alles wat er in die oorlogsjaren gebeurd was. Ook thuis werd er veel over gesproken. Op 5 mei gingen we altijd langs bij de man bij wie mijn vader ondergedoken had gezeten, en bij het boerengezin waar mijn moeder ondergedoken was geweest. Dat sprak vanzelf. Dat was een kwestie van dankbaarheid.”

Hoe beleefde u dat als kind?

„Ik luisterde naar spannende verhalen, waaruit langzamerhand een natuurlijk besef groeide van wat mensen elkaar kunnen aandoen, een besef ook van wat het betekent om deel uit te maken van het Joodse volk.”

U bent samen met uw broer Job opgegroeid in Heemstede. Hoe ging dat, veel concurrentiestrijd tussen twee slimme jongetjes?

„Ja, dat kun je wel zeggen. Ik vond Job toen trouwens helemáál niet slim. Zelf was ik als kind heel prestatiegericht, en Job was meer een zesjesklant. Dat verwarde ik met domheid. We schelen een jaar, en ik ben de oudste. Maar hij was me op z’n zevende al voorbijgegroeid, en als het op vechten aankwam was hij sterker. Ik moest dus wel zorgen dat ik hem voorbleef als het op kennis aankwam.”

U ging de wetenschap in, hij de politiek. Beïnvloedde dat elkaar?

„Bij ons thuis werden er uitgebreide tafelgesprekken over geschiedenis gevoerd, het vak dat mijn ouders allebei hadden gestudeerd. Zelf heb ik lang geaarzeld tussen een studie natuurwetenschappen en een studie geschiedenis, maar het werd toch dat laatste. Inmiddels heb ik die twee mooi gecombineerd: de geschiedenis van de natuurwetenschappen. Maar Job koos voor iets heel anders: rechten in Groningen. Zeker hebben we het over zulke dingen met elkaar. Ik mag graag over politiek praten, en heb er ook uitgesproken opvattingen over. Die stroken niet altijd met Jobs ideeën. Maar over diverse beslissingen van hem hebben we veel gepraat.”

Hoe kwam u als wetenschapshistoricus op het idee om een boek te wijden aan de verhouding tussen geloof en wetenschap?

„Daarvoor moet ik eerst iets vertellen over een van mijn vorige boeken: ”How Modern Science Came Into the World”, een dik Engelstalig werk over de geschiedenis van de natuurwetenschap, bedoeld voor vakgenoten. Dat boek was bijna af toen ik een dame het hof ging maken: Marita Mathijsen, zelf gespecialiseerd in de Nederlandse letterkunde. Zij zei: „Moet je horen, dat boek van jou is me te gedetailleerd en te technisch, maar als je het nu eens voor een breder publiek in onze moerstaal gaat opschrijven, dan lees ik het mee. En de titel wordt: ”De herschepping van de wereld”.” Als zij dan de vinger bij onduidelijkheden in de tekst zou leggen, zou ik niet zeggen: „Dat komt omdat jij heel dom bent, meisje”, maar: „Als een pientere vrouw als jij dit niet snapt, dan deugt mijn uitleg niet.” En inderdaad zag ik dan algauw dat ik weer eens een schakel in de redenering had overgeslagen.”

Ging het bij uw nieuwe boek op dezelfde manier?

„Zij heeft het onderwerp bedacht, met de titel erbij: ”Het knagende weten”. Prachtig gevonden natuurlijk. En ze heeft de tekst weer kritisch meegelezen. Ik heb het boek, hoe ernstig het onderwerp ook is, heel vrij en zelfs speels kunnen opschrijven. Dat ik dat nu zo aandurf, dank ik aan haar.”

Menigeen probeert geloof en wetenschap te verbinden in één samenhangend wereldbeeld. Is dat mogelijk, denkt u?

„De wetenschap kan dat niet, zo’n allesomvattend wereldbeeld bieden, en moet dat ook niet pretenderen. Dat weten we al sinds Immanuel Kant, die de hoofdpersoon van mijn boek is geworden. Al die mensen die, zoals Richard Dawkins, denken dat je wetenschappelijk kunt bewijzen dat God niet bestaat! Maar de inzichten van de moderne wetenschap vormen voor welke religie dan ook wel een probleem. Zoals een door mij zeer bewonderde Amerikaanse vakgenoot, zelf presbyteriaans ouderling, het omschreef: met het ontstaan van de moderne natuurwetenschap is het voor een denkend mens niet langer mogelijk om onproblematisch te geloven. Geloven, dat kan wel. Ik heb zeer gelovige wetenschappers gekend en ook bestudeerd. Maar onproblematisch kan het niet meer zijn.”

U was bevriend met de ”onbuigzame calvinist” Reijer Hooijkaas, die ook uw vakgenoot was. Hoe ging dat?

„Hij heeft nooit geprobeerd me over te halen tot het geloof, dat scheelt. Als ik bij hem thuis kwam, werd er gebeden voor het eten. Dan sloeg ik mijn ogen neer, zonder mee te bidden. We hadden veel respect voor elkaar op het gebied van het vak, en daarmee een breed terrein om over te praten.”

In uw boek schrijft u vooral over het christendom, niet over andere religies.

„Het is waar ik verstand van heb: de relatie tussen wetenschap en de christelijke religie. De moderne natuurwetenschappen zijn ontstaan in christelijk Europa, en die verhouding is op mijn vakgebied ook het beste doordacht.”

U maakt een paar opmerkingen over uw verbondenheid met de christelijke traditie en het ”christelijkste aller muziekinstrumenten”, het orgel.

„Ik voel me geraakt door bijvoorbeeld het Credo in Bachs Hohe Messe. Bij een doorleefde uitvoering zit ik met tranen in m’n ogen. Dat zit hem niet alleen in de woorden, de taal, de muziek; iets als een religieus besef gaat daar denk ik wel achter schuil. Voor alle duidelijkheid: dat is geen grondslag voor een toekomstige bekering. Er zit wel een sentiment dat ik anders niet verklaren kan.”

Hebt u zelf iets met de personen die u in uw boek beschrijft?

„Ik heb gekozen voor figuren die me raken, die een zeker innerlijk of uiterlijk drama in zich hebben: bij Pascal, Newton, Kant, Darwin en Weber geldt dat al heel sterk. Als historicus streef ik naar objectiviteit, maar er is wel degelijk een eigen, emotionele inzet. Zeg ik als ongelovige, zonder de behoefte te hebben die overtuiging uit te dragen.”

Maar u weet heel goed waar u het níét mee eens bent.

„Iemand als de theoloog Voet –Voetius– die ik in mijn boek beschrijf, daar heb ik een afschuw van. De stelligheid van die man, en de agressiviteit waarmee hij anderen het zwijgen oplegt… Ik vond wél dat ik hem recht moest doen en zijn standpunten zo eerlijk mogelijk weergeven. Maar persoonlijk haak ik af als mensen al te zeker weten hoe het zit.”

Ook de stelligheden van ongelovigen kunnen bij u op kritiek rekenen.

„Ik houd niet van seculiere intolerantie: „Wij zijn verlicht, en zullie moeten het nog leren.” Veel van mijn generatiegenoten hebben geleden onder hun gereformeerde of katholieke jeugd, en ik kan me dat ook wel een beetje voorstellen. Psychologisch is dat wel begrijpelijk. Toen was de kerk vaak een bolwerk van intolerantie. Maar tegenwoordig is het eerder omgekeerd.”

Betekent dat dat u waardering hebt gekregen voor gelovigen?

„Niet voor het gelovige standpunt op zichzelf. In creationisme zie ik niets, en met het letterlijk nemen van wat voor openbaring ook kom ik persoonlijk niet ver. Maar als het bijvoorbeeld over euthanasie gaat, vind ik dat CU en SGP op dit moment het beste in staat lijken om enige structuur aan de discussie te geven. Waar hun standpunt teruggaat op hun geloof, volg ik ze niet, maar ik voel wél de bezwaren mee tegen het beeld van de autonome, verlichte, uitsluitend op zichzelf vertrouwende mens, dat nu lijkt te overheersen. Ik ben niet per se tegen euthanasie, maar als ik zie hoe vlot menigeen over de grenzen heen lijkt te gaan die een –in mijn ogen– evenwichtige wet indertijd heeft getrokken…”

Hoe ontwikkelt een mens zonder religie een moraal?

„Ik geloof niet dat ons geweten door God in ons geplant is, maar het is ook niet zomaar uit de evolutie te herleiden. Ik kan nog het best uit de voeten met Kants idee van een morele wereldorde. Niet als een orde die werkelijk bestaat, wel als het ”doen alsof” waar Kant het over heeft. Dat geeft ons de kracht om het spreken van ons geweten in handelen om te zetten. Kern daarbij is een medemens nooit alleen als middel te behandelen, maar ook als doel.”

Waarom is geschiedenis belangrijk?

„Omdat die helpt voorkomen dat we almaar opnieuw door dezelfde hoepels blijven springen. Bij het debat tussen Richard Dawkins en Francis Collins over geloof en wetenschap, waaraan ik de nodige bladzijden heb gewijd, leek het alsof nog nooit eerder een verstandig persoon over die problematiek had nagedacht. Precies daarom heb ik dit boek geschreven. Eigenlijk zeg ik: Beste lezer of lezeres, weet dat u niet de eerste bent die zich in dit spanningsveld tussen religie en wetenschap ophoudt. De geschiedenis kan u behulpzaam zijn. U bent niet de eerste, niet de enige. Er zijn veel mensen geweest die diep nagedacht hebben over uw problemen, die daar innerlijk mee gestreden hebben. Hier hebt u een tuiltje portretten, wie weet hebt u er iets aan.”

Levensloop Floris Cohen

Floris Cohen (Haarlem, 1946) werd geboren in een Joods gezin; zijn enige broer is de politicus Job Cohen. Hij promoveerde als historicus in Leiden (1974) en was vervolgens wetenschappelijk medewerker bij Museum Boerhaave in Leiden en hoogleraar aan de Universiteit Twente. In 2007 werd hij bijzonder hoogleraar in de vergelijkende geschiedenis van de natuurwetenschap aan de Universiteit Utrecht. Hij publiceerde diverse boeken op dit terrein; het meest recent verscheen van zijn hand ”Het knagende weten” (uitg. Prometheus, 2016). Hij woont in Amsterdam en heeft een relatie met neerlandica Marita Mathijsen.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer