Petrus Kalden (1669-1739): predikant met hart voor Hottentotten
Kaap de Goede Hoop. Begin achttiende eeuw gaat hier Petrus Kalden voor. Hij is een uitzondering in zijn tijd, omdat hij het Evangelie ook aan de oorspronkelijke bewoners, de Hottentotten, wil verkondigen.
Petrus Kalden wordt in 1669 in Wezel geboren. Na in Utrecht gestudeerd te hebben, treedt hij in 1695 in het huwelijk met Cornelia van Benthem. Vervolgens wordt hij predikant in dienst van de Verenigde Oost-Indische Compagnie, de VOC. Later zal hij schrijven „dat het God” behaagd heeft „ook mij” aan te stellen „tot dienaar van het Evangelium aan de Hooftplaats van Cabo de Goede Hoop.”
Hij dient in Zuid-Afrika twee gemeenten: Kaap de Goede Hoop en Stellenbosch. Kalden is al direct een uitzondering: hij wil ook niet-Nederlanders bereiken met Gods Woord. In tegenstelling tot veel VOC-dominees die zich alleen op landgenoten willen (en kunnen) richten, heeft hij een boodschap voor oorspronkelijke inwoners. Het wordt gezegend. In een brief uit 1703 schrijft hij dat hij „door Gods bijsondere genade” onlangs een Chinees heeft mogen dopen, iets „wat nog noyt hier voorgevallen is.” De man is onderwezen en „met een bijsondere drift en liefde tot de Goddelijke waarheden aangedaan.” Niet alleen hij, nog twee anderen „van dieselve Natie” hebben het heidendom afgezworen en „den gecruysten Christus” omarmd. Kalden voegt eraan toe: „Sodat de Godspraak in (…) psalm 87 en psalm 72, vervuld werd.”
Hottentotten
Kalden is doordrongen van de uitgestrektheid van zijn roeping en schrijft: „Dog ’t meest dat nog hier ontbreekt, is dat dese heijdense Natie of Hottentotten nog sitten in so een duystere oncunde, buyten kennis van den waren God.”
Hij doet veel moeite om hun taal te leren en neemt een Hottentot in huis. Beiden leren van elkaar: Kalden de taal, de Hottentot de geloofsleer. Als in 1705 de bekende Oost-Indische predikant François Valentyn Kalden een bezoek brengt, spreekt hij ook met de Hottentot. Valentyn: „Ik moet bekennen, dat ik hierover in mijn hert niet alleen zeer verblijd was, dat het God behaagde in zulken gering vat zoo veel licht der genade tot verdere verlichting van deze allerwoeste, botste en vuilste heidenen, die ik ooit ergens ontmoet heb, te geven.” Verder: „Maar moet daarnevens zeggen, dat ik over de grootheid van zyne kennisse in Goddelyke zaaken ten uiterste verbaast stont.”
Attestatie
Helaas wordt het zendingswerk doorkruist: valse beschuldigingen aan het adres van Kalden door dissidenten die niet tot zijn gemeente behoren, belemmeren de arbeid in hoge mate. Hij wordt in het gelijk gesteld, maar moet toch terug naar het vaderland, weliswaar voorzien van een lovende attestatie want zijn wandel is „godvrugtig, zeedig, minsaam en beleeft” geweest. De klachten daarentegen „een schandeleuse gal van bittere passie.” Heeft hij immers niet geregeld „dat in het E. Compagnies Hospitaal” als de schepen met veel zieke opvarenden aanleggen, niet alleen ’s avonds een gebed, maar ook „des sondags, dat noyt voorheen geschied is, een predikatie gelesen” wordt? Alsook dat voor de soldaten „gebeden in het kasteel” gedaan worden? Heeft hij ook niet catechisaties en gebedsdiensten „voor de slaaven” in de loge van de compagnie „in een goede ordre gestelt”?
Doopdienst
Op 14 september 1708 wordt Texel bereikt. De classis Amsterdam onderzoekt Kaldens kwestie en oordeelt hem van elke blaam gezuiverd.
De Hottentot, zijn Afrikaanse huisgenoot, heeft de reis naar Nederland met hem gemaakt. De man is toegenomen in kennis, en zowel hij als zijn mentor acht het juist dat hij als belijdend lid opgenomen wordt in de Gereformeerde Kerk.
Eerst dient hij gedoopt te worden. De bediening van dit sacrament vindt plaats in 1709 in Vianen. Het doopboek van deze gemeente schrijft: „Den 6e Octob is gedoopt een Hottentot.” Hij wordt de eerste „soo versekert wort van sijn naetsie, die oeijt tot het Cristelijke geloof bekeert is.” Hij krijgt de naam van een van de getuigen, Frederick Adolf. Ds. Jodocus Rappardus bedient het sacrament; Petrus Kalden, „die het voornaemste middel geweest is van sijn bekeringh”, preekt over Romeinen 1:16: „Eerst den Jood en ook den Griek.”
Verbanning
Hoe ging het verder met deze Hottentot? Kalden vindt het beter dat hij teruggaat naar zijn vaderland. Maar daar zullen de kolonisten bepaald niet op zijn komst hebben zitten wachten. Ze menen: bekeerde inboorlingen veroorzaken alleen maar moeilijkheden. Je kunt ze maar beter op afstand houden. Letterlijk is dit het lot van Frederik Adolf: hij wordt verbannen naar Robbeneiland. Daar is hij ook overleden. „Vry slegt”, aldus opnieuw Valentyn, waarmee hier bedoeld wordt: bijna zonder bestaansmiddelen. Uitgestoten, evenwel als christen.
Ceylon
In Nederland is Kalden in 1710 dominee in Thamen aan den Amstel. De overzeese gebieden blijven trekken. Eindelijk, op 2 maart 1721, volgt een aanstelling als predikant van Oost-Indië.
Een lange tocht per schip naar het verre Batavia volgt. In 1722 zendt men hem naar Ceylon; vier jaar later volgt daar een benoeming als rector aan het seminarie in Colombo. Zijn taak wordt het geven van een theologische opleiding aan de oorspronkelijke bewoners. Hij werkt er tot 1737, daarna keert hij terug naar Nederland. Hier overlijdt Petrus Kalden op 31 augustus 1739.
Dit is het tweede deel in een drieluik over Nederlandse predikanten overzee. Over twee weken deel 3.