Ketters als kerkhervormers
De gedoodverfde ketters in de Middeleeuwen, in de periode van 1000 tot 1150, waren geen ketters maar kerkhervormers. Tot deze opzienbarende conclusie komt dr. John van Schaik in zijn proefschrift over het dualisme bij manicheeërs en katharen.
„Hun wereldvlucht werd in verband gebracht met het bestaan van twee goden, een kwade en een goede god, wat men dacht bij Augustinus gelezen te hebben. Ze waren echter orthodox in de leer, alleen hadden ze kritiek op het corrupte van de geestelijkheid. Dat werd hun kwalijk genomen.”
Van Schaik constateert een opbloei van de kerk in de Middeleeuwen tijdens de gregoriaanse kerkhervorming rond het jaar 1000. „De kerk is 500 jaar bezig geweest om de Germaanse cultuur te kerstenen, maar pas rond 1000 was er sprake van echte kerkbouw en gingen gewone leken zich voor het christelijk geloof interesseren. Maar toen ontdekten ze dat bisschoppen gewoon getrouwd waren en dat ze de ambten aan hun kinderen verkochten. Zowel gewone leken als Rome vroegen toen weer aandacht voor de christelijke leefwijze. Maar de bisschoppen verzetten zich daartegen en wilden hun machtspositie handhaven. Zij hadden er baat bij om mensen met kritiek op de kerk als ketters in een kwaad daglicht te zetten.”
Dat was niet terecht, zo concludeert Van Schaik in zijn proefschrift ”Unde malum. Dualisme bij manicheeërs en katharen. Een vergelijkend onderzoek” (uitg. Ten Have, Baarn), waarmee hij maandag in Nijmegen bij de hoogleraren J. van Oort en A. J. M. Davids de doctorstitel haalde. Van Schaik verwijst naar middeleeuwse bronnen waarin deze ketters als manicheeërs gedoodverfd werden. Ze hebben echter geen geschriften nagelaten op grond waarvan ze als zodanig getypeerd konden worden. „Wat ze leerden was in de lijn van de Heilige Schrift. Wel is het een feit dat er soms ketterse aspecten aan hun optreden zaten, zoals het beroep op eigen openbaringen. Als dat zo was, was het gezag van de kerk niet meer nodig.”
In plaats van ketterse bewegingen was er in de elfde eeuw sprake van een lekenhervorming, zo stelt Van Schaik vast. „Mannen en vrouwen gingen samenwonen en oefenden zich in onthouding. De nadruk lag op de apostolaire leefwijze, niet op het bedrijven van theologie. De bisschoppen tonen dan een algemeen menselijke reactie die je vindt bij allen die zich bedreigd voelen: ze vinden deze mensen een vreemdsoortige groep, waarover de meest vreemde verhalen de ronde doen. Men vindt hen bedreigend. En op dat moment leest men bij Augustinus, dé autoriteit in de Middeleeuwen, over de manicheeërs. Zo was het kringetje rond: de ketters zijn de manicheeërs van vroeger! Maar voor de beschuldiging dat zij in twee goden zouden geloven of zich schuldig zouden maken aan docetisme, is geen enkele onderbouwing. Wat alleen een feit is, is hun apostolaire leefwijze. En die kan niet door de beugel.”
Van Schaik heeft wel een verklaring voor het ontstaan van het verwijt van dualisme. Kenmerk van de oudchristelijke leefwijze van bijvoorbeeld de woestijnvader Antonius uit de vierde eeuw was soms een extreem doorgetrokken ascetisme, dat zich openbaart in een wereldvlucht. „Daaruit blijkt een latent dualisme. De aarde is slecht. En wat boven is, het goddelijke, dat is goed. De kerkhervorming in de Middeleeuwen laat zich inspireren door deze ascetische leefwijze van de woestijnvaders. Het latente dualisme is de voedingsbodem voor de katharen na 1150 geweest. Zij trekken dat dualisme door en gaan er ook theologisch over nadenken. Ze stellen de vraag hoe het kan dat de slechte aarde door een goede God geschapen is. Dat kan niet, redeneren zij, dus moet het een ándere God zijn die de aarde geschapen heeft.” De opmerkelijke conclusie van Van Schaik is dan dat het dualisme van de katharen voortkwam uit het latente dualisme dat in de hervorming van de Middeleeuwen al aanwezig was en dat het niets met het antieke manicheïsme te maken heeft.
Volgens Van Schaik is het niet correct te zeggen dat de manicheeërs twee goden leren, zoals Augustinus slechts op één plaats zegt. „Ze zeggen wel dat in de schepping het goede en het kwade beide aanwezig zijn, ook in de mens. Maar het is niet zo, zoals Augustinus beweert, dat er twee zielen in de mens zijn. De manicheeërs zeggen niet dat het licht gevangen is in de duisternis, maar ze zijn vermengd. In de natuur is immers ook veel licht aanwezig, terwijl de katharen zeggen dat er alleen maar duisternis is. Volgens de katharen heeft de slechte God de wereld geschapen. Dat vind je bij de manicheeërs niet terug.”
Met zijn dissertatie hoopt Van Schaik een bijdrage te hebben geleverd aan „de bevrijding van het middeleeuwse katharisme uit de dwangbuis van het manicheïsme.” Over de achtergrond van de titel van het proefschrift, ”Unde malum” (”Vanwaar het kwaad”), zegt Van Schaik: „Het kwaad ís er gewoon. Augustinus zegt dat het kwaad de beroving van het goede is. Eigenlijk bestaat het kwaad niet, maar is het de afwezigheid van het goede. Augustinus dacht in zijn manicheïsch verleden dat het kwaad een onafhankelijke macht is buiten mij is. Het is door zijn vrije wil dat hij zich bevrijdt van het manicheïsch verleden.”
Maar die vrije wil is wel geknecht door de erfzonde, zegt Augustinus later expliciet.
„Ik denk dat Augustinus op dit punt toch weer last heeft van zijn manicheïsch verleden. Als de erfzonde meekomt met je geboorte, dan kun je er toch niet verantwoordelijk voor zijn? Dan lijkt het kwaad weer een onafhankelijke macht buiten de mens. Ik moet wel zeggen dat Augustinus het kwaad dichter bij de mens en zijn verantwoordelijkheid brengt dan de manicheeërs.”
Van Schaik is antroposoof en voorzitter van het Origenes Instituut, een organisatie die het „esoterische christendom” wil bevorderen. Van Schaik moet niets hebben van wat hij noemt de „deconstructie van God” in de moderne theologie. „Als ik voor theologen frank en vrij over God spreek, vallen ze bijna van hun stoel. God is voor veel theologen immers een constructie. Waar ik voor pleit, is een drie-eenheid van God, natuur en mens. God in de natuur, dat fascineert mij. Ik betreur het dat het christendom nooit een theologie van de natuur heeft ontwikkeld. Dat wreekt zich in de huidige milieuproblematiek. Ook heeft men de ketters te veel buiten het orthodoxe christendom geplaatst. Origenes is in de oosterse orthodoxie de grootste kerkvader, maar voor de westerse christenen een grote ketter. De esoterie is in het Westen buitenkerkelijk geworden en dat vind ik een versimpeling van de historische werkelijkheid.”