De pijp van m’n opa
Rokers vormen een gemengd volkje. De pijproker is een ander mens dan de shagroker, de liefhebber van een sigaar staat anders in het leven dan de heroïnesnuiver. Eén ding hebben ze in ieder geval gemeen. Zonder hun geliefde goedje worden ze chagrijnig.
De pijp
In mijn herinnering zie ik hem nóg zitten, in zijn gemakkelijke stoel. Opa Maasland. Tal van jaren verdiende hij de kost met zijn eigen sigarenmakerij in ”paleis volksvlijt”. Een vetpot was het niet, maar hij vond het mooi werk en behoorde zelf tot de grote afnemers. Toch ging de pijp voor hem nog boven de sigaar. In het rekje naast zijn stoel hing een aantal exemplaren. Ik zag geen verschil, opa wel. Zorgvuldig pakte hij er een uit, greep zijn zilverkleurige tabakspot, nam een pluk van de inhoud, deponeerde die in de kop van de pijp en duwde de tabak daarna voorzichtig aan. Met zijn duim. Een pijpenstopper gebruikte hij alleen tijdens het roken.
Zichtbaar vergenoegd drukte hij de tabak zo nu en dan iets aan, trots op het feit dat zijn pijp nooit uitging en altijd gelijkmatig brandde. Dankzij vakkundig stoppen.
Pijproken is een ambacht, ontdekte ik later. Een vak dat ik niet in de vingers kreeg. Opa beheerste het als geen ander. Voor het naar bed gaan verwijderde hij met een pijpenkrabber de zwarte resten uit de bodem van de kop en droogde hij de binnenzijde van de steel met een pijpenrager. Na dit ritueel hing hij de pijp met een bijna devoot gebaar weer in het rek. Genietend van de gedachte dat hij de volgende dag die ernaast kon stoppen.
Spuwen
Tegenwoordig zie je in Nederland geen pruimers niet meer. Ik kom ze in ieder geval niet tegen. Vandaag moet je daarvoor in Azië zijn. Vooral in China schijnen ze nog bij massa’s rond te lopen. Het kauwen op tabak heeft oude papieren. De indianen in Amerika deden het al.
Ik heb het één keer geprobeerd, puur uit nieuwsgierigheid. Daar is het bij gebleven. M’n wangen trokken samen door de scherpe, bittere smaak die voor uren m’n eetlust vergalde. Sindsdien keek ik met een mengeling van bewondering en afkeer naar de doorgaans wat morsige, oude mannetjes die op gezette tijden een pluk Tiger, Van Nelle of Douwe Egberts achter de kiezen stopten. Om vervolgens met vaste regelmaat het sap naar buiten te spuwen, tussen de tanden door. Dan naar links, dan naar rechts. De betreffende wang bolde iets op, waarna er een licht ploffend geluid klonk. Het spuwen had daardoor iets van schieten.
Ik heb altijd het gevoel gehad dat daarin voor de tabakskauwers de aantrekkingskracht van het pruimen lag. Kon de adel en de nieuwe rijkdom er met een geweer op uit, de gewone man had zijn eigen spuit. Ervaren pruimers wisten feilloos elk doel binnen schootsafstand te raken. Geleidelijk verdrong het roken van tabak het pruimen. Om eerlijk te zijn vind ik het een verlies. Al was het een onsmakelijk gezicht, zo’n strakke straal had iets fascinerends.
Genieten
Twee geuren zal ik altijd met mijn vader blijven associëren. Die van de klassieke aftershave van Fresh Up en de geur van een sigaar. Bij elke verjaardag kreeg hij nieuwe voorraad. Altijd dezelfde aftershave, maar in de sigaren was de nodige variatie. Voor dagelijks gebruik kocht hij Willem II, de sigaar voor het brede publiek. Met zijn verjaardag kwamen de grote dozen uit het pakpapier. Gouden Oogst van Agio, Bolknak van Hofnar of een vorstelijke doos van Elisabeth Bas. Daar waren ook wij content mee, vanwege de monumentale sigarenbanden die de producent erbij leverde. Zittend in zijn rookstoel, de asbak bij de hand, genoot mijn vader van elke trek. Daarvoor legde hij zelfs de Schriftverklaringen van Kohlbrugge even terzijde.
Zo zou het gebleven zijn, ware het niet dat de berichten over de kwalijke gevolgen van roken steeds sterker werden. Toen werd het hem tot zonde. Het stoppen was niet eenvoudig. Nu pas besefte hij hoezeer hij tijdens het roken de sigaar was: een eenheid met de bruine stok in zijn mond. Dankzij gebed, wilskracht en zakken laurierdrop lukte het hem. Echt los kwam hij er niet van. Toen jaren later zijn jongste dochter haar eerste kind kreeg, en het bericht kwam dat alles goed was, sprak hij met onmiskenbaar heimwee in zijn stem: „Weet je waar ik nou zin in heb? In een goeie sigaar.”
Meedoen
Zo rond mijn veertiende jaar ontdekte ik dat ik armen had. Voor die tijd zaten ze ook al aan mijn lijf, maar toen had ik er geen last van. Nu werden ze hinderlijk, vooral wanneer ik met een groepje leeftijdsgenoten stond te praten en er ook meisjes bij kwamen staan. Dan wist ik niet goed waar ik mijn handen moest laten. Achter mijn rug, in de zakken van mijn broek, gevouwen voor de buik… De sigaret bood uitkomst. Zo raakte ik aan het roken, net als vrijwel alle mannelijke sigarettenrokers. Je kon jezelf met zo’n stokje letterlijk een houding geven. En het stond stoer. De bovenkant van mijn pakje halfzware Van Nelle stak uit de borstzak van mijn spijkerjasje, als symbool van de afgelegde jeugd en beginnende volwassenheid.
Lekker vond ik het roken niet, maar dat ongemak nam je op de koop toe. Een kettingroker ben ik nooit geworden. Zeven, acht sigaretten op een dag was het maximum. Toch kostte het me jaren om definitief te stoppen. Keer op keer begon ik weer, soms na maanden van onthouding. Meestal tijdens een buitenlandse reis, als ik naar vrouw en kinderen begon te verlangen. Dan had het roken iets troostends. Het is inmiddels herinnering. Als ik nu de geur van een sigaret ruik, begrijp ik niet wat me eraan bekoorde. Nee, geef me dan maar de damp van een goede sigaar.
Trillen
Met een Rotterdamse rechercheur ging ik mee het drugspand in. Het was mijn eerste confrontatie met zwaar verslaafden, de junks aan de rand van de samenleving. Een weeë geur van wiet, heroïne en bedorven etensresten walmde me tegemoet. Op een oude matras in de woonkamer lang een bleke vrouw. Op haar blote armen was te zien waar ze de heroïne had geïnjecteerd. Haar vriend zat aan tafel, met trillende handen. Hij moest het spul nog tot zich nemen en koos voor ”chinezen”. Zorgvuldig schikte hij de kostbare poeder op een stukje aluminiumfolie, verhitte het goedje met een aansteker en zoog met een kokertje de vrijkomende dampen op. De gekwelde gelaatsuitdrukking op zijn gezicht maakte plaats voor een dromerige, bijna gelukzalige blik. Het trillen van zijn handen nam af.
Met zachte stem vertelde hij wat dit moment voor hem betekende. Toen liep hij ietwat onvast naar de matras, zakte naast zijn vriendin neer en sloot de ogen. Het beeld komt steevast bij me boven als ik collega’s naar het rookhok zie gaan, smachtend naar nicotine. De junks in het hart van de samenleving. Met licht trillende handen steken ze hun sigaret aan, waarna ze zittend op een bankje de rook tot diep in hun longen zuigen. De onrust in hun lichaam en de schreeuw van hun geest nemen daardoor af. Voor twee uur. Of een uur. Of nog minder.