Hommage aan een ongewone Indische moeder
Er wordt veel over moeders geschreven, denk aan recent Adriaan van Dis en Maarten ’t Hart. Zo ook Marion Bloem. Zij schrijft over de complexe band tussen een moeder en dochter onder de titel ”Haar goede hand”.
Hoofdpersoon is Sonia, die vanuit haar perspectief het verhaal van haar moeder (1929, Batavia) vertelt. De lezer vermoedt dat het personage Sonia de schrijfster is. Marion Bloem werd in 1952 geboren als tweede dochter van Alexander en Jacqueline Bloem in een gezin van vier. Haar Indisch-Nederlandse ouders kwamen in 1950 vanuit Indonesië naar Nederland. Bloems oeuvre staat in het teken van de Nederlands-Indische geschiedenis en het migrantenbestaan in Nederland. In 1983 brak ze door met de roman ”Geen gewoon Indisch meisje”.
In ”Haar goede hand”, dat als een vervolg op haar doorbraakroman wordt beschouwd, neemt Bloem via de hoofdpersoon Sonia waar, checkt de informatie die zij verzamelt, verricht hoor en wederhoor in de familie- en vriendenkring. Moeder Melanie Krijger-van Maldegem is in haar jeugd door polio getroffen en houdt daar een verlamde rechterarm aan over, die zij met veel inspanning op haar manier leert te gebruiken. Het motief van de hand keert steeds terug. Moeder slaat haar kinderen met haar goede hand. „Mijn hersenen willen het met rechts, maar mijn kracht zit links”, zegt moeder. Nadat ze borstkanker heeft gehad, laat haar goede arm haar steeds vaker in de steek en wordt moeder als het ware een vrouw met twee linkerhanden, aldus dochter Sonia.
Lach me niet uit
De lezer is in het boek wisselend in het verleden van Melanie en in het heden, als Sonia over haar moeder vertelt. Moeder –dementerend– woont nog op zichzelf, al is dat haast niet meer verantwoord. Dochter Sonia is mantelzorger geworden. Ze maakt droeve, maar ook hilarische dingen mee met haar moeder. Zo controleert ze bijvoorbeeld eerst het hele huis op vreemdelingen en bijwoners alvorens te gaan slapen. „Lach me niet uit. Ik neem het zekere voor het onzekere. Als ik het huis niet eerst heb doorzocht, lig ik straks misschien de hele nacht wakker van angst.”
Sonia plaatst de herinneringen van haar moeder in het verband van de geschiedenis: de oorlog, het jappenkamp en de overtocht naar Nederland. Zo komt ze erachter, ook na bezoeken aan het land van herkomst, waarom moeder is zoals ze is: fel, opvliegend, driftig. In het kamp moest ze overleven. En net uit het kamp maakte moeder vreselijke momenten mee, de dood loerde op elke hoek van de straat, je kon zomaar door een pelopper in je rug worden gestoken. Daardoor stond ze haar hele latere leven in de overlevingsmodus.
Het boek bestaat niet uit hoofdstukken, maar is een aaneenrijging van fragmenten, gevat tussen een proloog en een epiloog. Zo leest het afwisselend: heden en verleden in een mix. Bloem schrijft mooi, eerlijk, zeg maar onverbloemd, zonder banaal te worden, al is het soms op het randje. Het is een portret van een stukje van de Indische wereld dat op de poldergrond van de Lage Landen moest zien te gedijen.
Mooie rapporten
Het integreren verliep moeizaam. Vader was militair, KNIL’er. Geloof maar niet dat de witte Nederlandse militairen eensgezind hun broeders uit Indië verwelkomden. Nee, ze noemden hun broeders uit Indië ”de bruintjes”, schrijft Bloem, en mochten niet met hen samenklonteren in de kazerne. Intussen zaten blanken wel bij elkaar en mocht niemand daar wat van zeggen. Verschil moest er zijn. Blanken scholden de anderen uit voor spleetoog en poepchinees, pinda’s en zwartjes. En moeder is boos „omdat wij ons lieten intimideren door iets waartegen zij zich door de jaren heen had gehard.”
Moeder heeft als kind in Indië op school alle steden en dorpen van Nederland uit het hoofd moeten leren, maar hier in Nederland weten de mensen niets van háár land. En toch praten de Nederlanders met een arrogantie over Indië alsof ze het land kennen. De kleur was bepalend in ”tempo doeloe”. Melanie moest met mooie rapporten thuiskomen, want ze was de donkerste thuis en dus de lelijkste. Zonder papiertje zou ze als volwassene te veel van een man afhankelijk zijn. De mooiste dochter was lichter getint en nog geen dertien toen er al jongens naar haar hand dongen.
Sonia voelt de pijn van alle misverstanden van haar moeders „dappere pogingen zich aan te passen aan de andere dorpelingen.” Kinderen holden haar achterna en scholden haar uit voor „indapindapoepchinees.” Ze bracht bloemen naar jarige dames van het rooms-katholieke vrouwengilde, maar werd nooit binnen genodigd – ze moest beslist een andere keer langs komen omdat nu de kamer al vol visite zat. En die dames kwamen nooit bij haar.
Als meisje van twaalf nam Sonia zich voor nooit zoals haar moeder te worden. „Natuurlijk geneerde ik me voor haar, voor haar manier van kleden, voor haar fanatisme en nog meer. Ik vond de mijne lelijk, oud, streng, meedogenloos, kil en nog veel meer wat ik als meisje nog niet in woorden kon uitdrukken.”
Liefde
De epiloog besluit ze met een brief aan de dappere Melanie. De liefde voor moeder overwint. „En ik, ik heb uw lijden, uw offers, uw strijd, zelfs uw intimiteit ingezet om vrouwen zoals u te eren. En als dit zeer doet, lieve moeder, weet dan dat ik van u heb mogen leren dat de mens zonder pijn niet groeit.”
Boekgegevens
”Haar goede hand”, Marion Bloem; uitg. De Arbeiderspers, Amsterdam, 2016; ISBN 978 90 2950 518 5; 282 blz.; € 19,99.