Zoektocht eindigt in vrijzinnigheid
Titel:
”De wenteltrap”
Auteur: Karen Armstrong
Uitgeverij: De Bezige Bij, Amsterdam, 2003
ISBN 90 234 1095 5
Pagina’s: 378
Prijs: € 22,50. Een non die in het klooster voortdurend op zoek is naar God, maar zonder Hem te ervaren: „Ik maakte het traditionele regime mee op zijn ergst.” Karen Armstrong raakte in een ernstige crisis, trad uit het klooster, maakte een moeizame start in de wereld en ontwikkelde zich na veel vallen en opstaan tot een schrijver van bestsellers over de drie wereldgodsdiensten.
Van orthodox-rooms-katholieke non groeide ze uit tot vrijzinnig theoloog. „God bestond uiteraard niet, maar ik zou aantonen dat elke generatie gelovigen de aandrang had Hem opnieuw uit te vinden.”
Karen Armstrong trad in 1962 op zeventienjarige leeftijd in het klooster, geheel uit eigen beweging. Samen met nog twaalf meisjes begon ze het noviciaat. Op 25 augustus 1965 legde ze de gelofte van armoede, kuisheid en gehoorzaamheid af voor een periode van vijf jaar. Intellectueel liep alles op rolletjes: ze kreeg een universiteitsprijs en een beurs voor St. Anne’s College in Oxford. „Dat was in elk geval meegenomen. Maar als religieuze voelde ik me verscheurd.”
In het boek ”De wenteltrap” beschrijft ze haar bevrijding uit het kloosterleven en haar poging om in de ’wereld’ haar bestaan te vinden. Armstrong geeft eerst een indringend beeld van het kloosterleven. Het ademde een sfeer van werkheiligheid. „Ik dacht: hoe moeilijker ik het vind, des te sneller brengt het me tot God.” Intellectueel verloor ze haar zelfstandigheid. „Ik zat gewoon boeken en artikelen die ik had gelezen na te praten. Ik kon in intellectueel opzicht blijkbaar niet meer zelfstandig optreden.” Nog radicaler: „Ik had mijzelf opzettelijk leugens verteld en mijn geest hardhandig afgestraft als die de waarheid probeerde te vinden. Daardoor had ik mijn geest verminkt en onbekwaam gemaakt” (blz. 180).
Bidden
Armstrong probeerde God te vinden in het klooster, maar vond Hem niet. Een van de pijnlijkste tekortkomingen in haar hele kloosterleven was haar onvermogen om te bidden. „Ons hele bestaan draaide om God. De stilte van onze dagen moest ons in staat stellen om naar Hem te luisteren. Maar tot mij had Hij nooit gesproken” (blz. 65). Van Ignatius van Loyola leerde ze dat bidden een wilsdaad was, gericht op verandering in de wereld. De jezuïeten moesten immers soldaten van Christus zijn en nonnen moesten diezelfde ’mannelijkheid’ tentoonspreiden. Maar bij Armstrong werkte het niet. Zodra ze neerknielde, dacht ze aan iets heel anders of raakte ze verstrikt in angsten en fantasieën. „Ik schreed niet voort naar een hogere staat; verre van dat: ik zat vast in het basiskamp.”
Het verbaasde haar oversten dat ze in al die zes jaar geen enkele keer troost had ervaren. „Had ik maar wat meer mijn best gedaan, me net iets beter geconcentreerd, belangwekkender onderwerpen bedacht om over te mediteren.” Het lijkt de gewetensangst van Luther wel. Armstrong: „Geen mens had ooit God ervaren, maar geen mens durfde dat toe te geven.” Steeds meer raakte ze in twijfel over allerlei handelingen, leerstellingen en ten slotte over God zelf. „God was nooit een reële presentie voor me geweest. Hij was zo constant afwezig, dat Hij net zo goed niet had kunnen bestaan” (blz. 89).
In de zomer van 1968 stortte ze in. Ze kreeg dispensatie van de paus en trad de wereld in. In een terugblik zegt ze dat de hervormingen van het Tweede Vaticaanse Concilie voor haar te laat kwamen. „Ik maakte het traditionele regime mee op zijn ergst.” Als leerlinge van de nonnenschool was ze afgeschermd van de hippiecultuur die in Engeland destijds haar intrede deed. Nadat Armstrong het klooster vaarwel had gezegd, begon ze een academisch avontuur dat eindigde in een proefschrift dat de toets der kritiek niet kon doorstaan en afgekeurd werd. Weer een tegenvaller.
Hallucinaties
De terugkeer naar de wereld verliep uiterst moeizaam. Angsten en hallucinaties waren haar deel, evenals paniekaanvallen en incidentele momenten van geheugenverlies. Ze nam een overdosis slaapmiddelen; niet zozeer bewust om haar leven te beëindigen als wel om aan de angst en de hallucinaties te ontsnappen. In de periode van 1969 tot 1982 probeerde ze verschillende beroepen, maar de deur sloeg steeds voor haar neus dicht. Twee keer werd ze opgenomen in een psychiatrische inrichting.
In 1982 begon Armstrong een leven als journalist in Jeruzalem. Daar maakte ze kennis met het Jodendom en de islam, waarover ze vervolgens boeken -gebaseerd op televisieprogramma’s- schreef.
Armstrong geeft nu les aan het Leo Baeck College voor de studie van het Jodendom in Londen. Over Engeland schrijft ze als een land waar de godsdienst weggekwijnd en het kerkbezoek scherp gedaald is. „Engeland werd in ijltempo een van de meest geseculariseerde landen ter wereld, slechts overtroffen door Nederland” (blz. 148).
Armstrong lijkt langzamerhand agnost te worden. Nu ze niet langer een geloofsleer kan onderschrijven, kan ze niet meer godsdienstig zijn. Ze zoekt haar weg terug uit het rooms-katholieke geloofsleven en de rituelen. Ze wil met zichzelf in het reine komen, los zijn van elke uitwendige vorm van geloof. De titel ”De wenteltrap” is symbolisch voor geestelijke vooruitgang en verlichting. Het is een herinnering aan Dantes ”Purgatorio”, waarin de zielen, die opklimmen naar de gelukzalige aanblik van God, in een spiraal de Louteringsberg op zwoegen, waarbij elk hoger gedeelte van de weg een verder stadium van loutering inhoudt.
Catharsis
Waar Armstrong uitkomt, blijft behoorlijk vaag. „Ik mocht dan mijn geloof verloren hebben en niet meer geloven in God of de leerstellingen van de kerk, maar ik verlangde nog altijd naar de staat van verhoogde intensiteit en transcendentie die het klooster me beloofde te schenken. Was ik nog steeds non en hunkerde ik naar een godheid die niet bestond?” (blz. 266).
Armstrong ontpopt zich als iemand die het schoppen tegen heilige huisjes als een catharsis ervaart, zo schrijft ze. Ze kapittelt de houding van de kerk ten opzichte van vrouwen, zijn zogenaamde monopolie op de waarheid, het afdwingen van intellectuele conformiteit. „Een vluchtige blik op de geschiedenis van het christendom met zijn kruistochten, inquisitie, vervolgingen en bloedige godsdienstoorlogen volstond om te concluderen dat het geloof alles bij elkaar meer kwaad dan goed had gedaan.”
Ze ontdekt via de moderne bijbelwetenschap dat de fundamenten van het christendom uiterst wankel zijn. Jezus was een normale sterveling die van God een bijzondere missie had ontvangen; vandaar dat hij de Zoon van God genoemd werd. Ze ging reportages voor de televisie maken en achtte het haar levensopdracht de dogmatische onverdraagzaamheid van de kerk te ontmaskeren. Ze bestudeerde het Jodendom en kwam tot de ontdekking dat Jodendom en christendom behoorden tot één gelovige traditie die zich in twee richtingen ontwikkeld had. Tegenover de door haar verfoeide kruisvaarders ontdekte ze dat de islam zich veel toleranter tegenover andere godsdiensten had opgesteld dan het christendom.
Bekend is ook haar ”De geschiedenis van God”, een cultuurgeschiedenis van 1000 jaar christendom, Jodendom en islam. Het werd een sceptisch verhaal. „God bestond uiteraard niet, maar ik zou aantonen dat elke generatie gelovigen de aandrang had hem opnieuw uit te vinden. God was daarom simpelweg een projectie van de behoefte van de mensen”. „Joden, christenen en moslims brachten allen een zelfde soort God voort, omdat ze dezelfde verlangens en onzekerheden koesterden, maar door de verhelderende, rationele kijk van de moderne tijd leerden mensen in toenemende mate om het zonder deze goddelijke steunpilaar te stellen” (blz. 328).
Hier en nu
Het gaat bij Armstrong in de godsdienstige zoektocht niet om de waarheid of de zin van het leven, maar om het zo intens mogelijk leven in het hier en nu. „Archetypische figuren als Mohammed, Boeddha of Jezus worden de belichaming van een menselijkheid die tot volledige ontplooiing is gekomen” (blz. 335). Onze ideeën over God zijn door mensen bedacht en dus niets anders dan menselijke ideeën.
Sinds de elfde september 2001 voelt Armstrong zich aangetrokken tot de Joodse kabbala, waarin God voorgesteld wordt als een van oorsprong ”heilige leegte”. Misschien is de enige openbaring waarop we nu nog kunnen hopen het ervaren van afwezigheid en leegte, schrijft ze. „De beste theologen en leermeesters zijn nooit bang geweest om toe te geven dat er uiteindelijk daarginds ergens ”niets” is. Daarom spraken ze over een God die in zekere zin niet bestond.” (blz. 375). Het is de taak van de godsdienst om onze aangetaste wereld te herstellen, anders is godsdienst waardeloos. „Waaraan onze wereld nu behoefte heeft is niet geloof, is niet zekerheid, maar zijn daden van barmhartigheid en in praktijk omgezet respect voor de heilige waarde van alle mensen, zelfs onze vijanden” (blz. 376).
Triest is het om te zien hoe de zoektocht van Armstrong naar God doodloopt in het klooster en hoe ze in de wereld via onder meer het contact met de moderne bijbelwetenschap in een vrijzinnig kamp belandt. Des te triester is het ook dat juist zij de moderne lezer moet informeren over de grote wereldgodsdiensten.
Haar beschrijving van haar eigen zoektocht is wel eerlijk en soms ook indringend. Een God te vinden door eigen inspanning is tot mislukken gedoemd. Maar wie uitkomt bij een god die niet meer is dan een projectie of leegte, komt van de regen in de drup.