Fontanus en de ”affaire-Billichius”: Was de dienstmaagd nog maagd?
In de eerste tijd na de Reformatie gingen pastoors over naar de ”nye leer”, maar velen moesten zich toch nog ‘verder bekeren’ alvorens ze geschikt waren voor de eredienst. Johannes Fontanus (1545-1615), naar wie een christelijke scholengemeenschap in Barneveld is genoemd, was echter een predikant van onvervalst gereformeerde snit. Hij stond maar liefst 37 jaar in Arnhem en had in het Gelderse grote invloed. Recent is er een kloek boek aan hem gewijd (Valkhof Pers).
Fontanus had er zijn handen vol aan om leiding te geven aan Gelderse gemeenten waar voorgangers half rooms, half protestants waren of een scheve schaats hadden gereden. In zeker 27 individuele gevallen heeft Fontanus zich ingezet voor „een ontspoorde ambtsbroeder”, waarbij hij overigens „rigoureuze tuchtmaatregelen” trachtte te voorkomen.
Een ware soap vormde de affaire-Billichius. Adam Hendricksz Billichius bekende zich na een priesteropleiding tot de gereformeerde religie en werd dominee in het Zuid-Hollandse ’s-Gravenzande. Maar daar wendde hij zich (weer) tot het rooms-katholicisme. Afzetting door de Haagse classis volgde. In Hippolytushoef (NH) nam hij nochtans de herdersstaf weer op. Een jaar later (1594) waagde hij zich als predikant in Montfoort (gewest Utrecht). Daar zette hij zijn bedenkingen tegen de gereformeerde leer en zijn gevoelens van sympathie voor het rooms-katholicisme op papier. Door een collega werd hij naar Woerden gelokt (gewest Zuid-Holland), waar hij direct werd gearresteerd. Na acht maanden gevangenschap kwam hij vrij. Hij herriep weliswaar zijn „lasteringen tegen de ware leere”, maar werd nochtans door de synode van Zuid-Holland onwaardig tot enig ambt verklaard.
Toen nam hij de wijk naar het Gelderse en vond onderdak bij niemand minder dan Fontanus. Op diens aanbeveling werd hij zelfs dominee in Ingen. Maar in die tijd leek het hem toch veiliger het Hof van Holland te verzoeken „uit de ballingschap” naar Holland terug te mogen keren. De Zuid-Hollandse synode eiste echter eerst van hem een schuldbelijdenis. Die stelde hij op in het Latijn. Maar toen hem werd opgedragen die in het Nederlands te vertalen en in ’s-Gravenzande, Hippolytushoef en Montfoort voor te lezen, verklaarde hij nog liever „in de uyterste aeremoede” te sterven dan de schuldbelijdenis in druk uit te geven.
Zo bleef hij „volop als gereformeerd voorganger” in het Betuwse Ingen fungeren. De classis kreeg toen van hem te horen dat er in Ingen „vele personen (waren) die in onechte ende hoerdomme lange tijdt van jaren blijven sitten.” En nu ben ik terug bij het begin. Want in ’s-Gravenzande had hij zelf het bed gedeeld met een dienstmaagd en haar trouwbeloften gedaan. Hij had echter ontdekt dat de betreffende ‘maagd’ geen al te beste reputatie genoot. Hij kocht zijn trouwbelofte af: „een ernstig vergrijp tegen de goede zeden in die tijd.” Dat was de reden dat hij een goed heenkomen naar Hippolytushoef had gezocht.
In 1604 nam hij een beroep aan naar Culemborg, waar hij de gemeente diende tot zijn overlijden (1624). De Gelderse synode, onder voorzitterschap van Fontanus, handelde hierbij „omzichtig.” Hij kreeg alsnog een eervol testimonium. Fontanus was kennelijk orthodox en mild. Tuchtoefening was vroeger ook al een torso.