Presidentskandidaten ruziën over olieprijs
Hoewel de Amerikanen gemiddeld slechts 40 eurocent per liter benzine betalen, klagen ze, omdat de prijs sinds begin dit jaar met 20 procent is gestegen. Aangezien het een verkiezingsjaar is, beschuldigt de Democratische presidentskandidaat John Kerry zijn Republikeinse rivaal, president George Bush, van wanbeleid.
De president moet volgens Kerry de olieproducerende landen, en dan vooral het oliekartel OPEC, „onder druk” zetten om hun productie op te voeren. Verder zou Washington een deel van de zogeheten strategische oliereserve op de markt moeten brengen om zo de energieprijs in de VS te drukken.
Geïrriteerd door deze kritiek kwam het Witte Huis onmiddellijk met een tv-spotje waarin werd verkondigd dat Kerry een verhoging van de accijns op benzine van 50 dollarcent voorstelt. Dat zou het gemiddelde Amerikaanse gezin per jaar 657 dollar extra kosten.
Zoals gebruikelijk in politiek geladen tijden praten de partijen langs elkaar heen. De beschuldiging van Bush en de zijnen is wat vergezocht. Kerry heeft inderdaad een accijnsverhoging voorgesteld, maar dat was tien jaar geleden… Bovendien was dat voorstel onderdeel van een breder pakket maatregelen, bedoeld om het financieringstekort te beperken.
Kerry’s aanval op Bush is ook niet erg realistisch. De strategische reserve aanspreken is niet verstandig en zou op langere termijn weinig helpen. En olieproducerende landen „onder druk” zetten is niet zo eenvoudig. Het gaat in veel gevallen om moslimlanden waar men, om het voorzichtig uit te drukken, momenteel niet erg enthousiast is over Bush’ Irak-beleid en het Amerikaanse beleid in het Midden-Oosten in het algemeen.
Verder speelt er een factor die Kerry merkwaardigerwijze niet noemt: de zwakke dollar, die sinds 2002 niet minder dan 40 procent aan waarde heeft ingeboet tegenover de euro en 20 procent tegenover de Japanse yen. De internationale oliehandel rekent in dollars. Een daling van de dollar betekent dus een vermindering van inkomsten voor de olieproducerende landen. Om dat verlies goed te maken, drijven die landen nu de prijs op.
Een jaar geleden bedroeg de olieprijs op de grondstoffenmarkt New Yorks Mercantile Exchange 25 dollar per vat. Die prijs is gestegen tot 36 dollar, een stijging van bijna 50 procent in een jaar.
De stijging van de olieprijs heeft tot nu toe geen merkbare gevolgen voor de economische opleving in de VS. Maar ze zorgde vorige maand wel voor een verrassend sterke stijging van de index voor consumentenprijzen. Onmiddellijk werd er rond Wall Street alarm geslagen. „Het is geen kwestie van of maar van wanneer de Federal Reserve tot een renteverhoging besluit”, aldus econoom Edward McKelvey van investeringsbank Goldman Sachs.
Bij een renteverhoging wordt het geld duurder, hetgeen investeringen en dus de economische groei afremt. Bovendien komt hierdoor inflatiegevaar om de hoek kijken. McKelvey: „Wij zien nu in een aantal sectoren een opwaartse druk op de prijzen, maar bedrijven houden zich nog in. Door de goedkope concurrentie uit het buitenland kan men zich geen al te grote prijsverhogingen veroorloven. Maar als de energieprijzen verder stijgen en het geld duurder wordt, zijn grotere prijsstijgingen onvermijdelijk. Dan heb je de klassieke voedingsbodem voor inflatie en dat is en blijft vijand nummer één van de Federal Reserve. Hier manifesteert zich de onbeschermde flank van onze economie. Zouden daar terreurdreigingen bijkomen -in deze dagen helaas niet ondenkbaar- dan is hier zeker sprake van een zwakke plek in onze economie.”