Gemis
Hooglied 1:7
„Zeg mij aan, Gij Die mijn ziel liefheeft, waar Gij weidt, waar Gij de kudde legert in de middag; want waarom zou ik zijn als een die zich bedekt bij de kudden Uwer metgezellen?”
Het is een afhankelijk geloofsleven. De hoog begenadigde bruid kon met haar ontvangen genade en de vastigheid van haar staat bij het verleden niet leven. Zij had gelukkig het tegenwoordige hooggeschatte leven door een historisch geloof niet geleerd. Het is een hemels ingeplant geloof, dat treurt en weent als haar Bruidegom weg is en Zijn liefdekussen gemist worden.
Velen van die ‘gelovige’ christenen schamen zich om zo min, bekrompen en armoedig van zichzelf op te geven. Zij leren ook anderen om altijd maar te roemen en over hun hart heen te spreken. Maar de verliefde bruid op haar Bruidegom schaamt zich niet om aan jongbekeerden, die nog maar dochters in Jeruzalem waren, het gemis van haar Liefste bekend te maken, met het verzoek om voor haar te helpen zoeken, en bij het vinden haar gemis Hem bekend te maken „dat ik krank ben van liefde” (Hooglied 5:8). Dezen daarentegen kenmerkten haar gelukkig te geloven dat zij nog maar dochters in Jeruzalem zijn. Zij spreken de bruid met hoogachting aan: „O gij schoonste onder de vrouwen” (Hooglied 6:1). Verstandsgeloof heeft overal licht in en volop geloof, maar de bruid had geen licht of verstand, maar raad en onderwijzing van haar Bruidegom nodig. „O Zoon van God, Die Zichzelf genoemd heeft: Ik ben de blinkende Morgenster, wil ons voorlichten, inleiden en heiligen in Uw waarheid. Amen.”
E. Fransen, predikant te Kampen
(”Sions weeklacht”, 1926)